Stropers

W. van Noord

De Stropers

(Aan den Weledelen Heer C.Arnoldus)

Het is nu alweer bijna veertig jaar geleden dat ik er op een Zondagochtend in de herfst maar weer eens met mijn schetsboek op uit trok om van een van de mooiste plekjes diep in het Oostduin een tekeningetje te maken.

Het was toen zo'n echte stille herfstmorgen, volkomen windstil, zonnig en zelfs nog warm. Daar het al in de tweede helft van Oktober was, hadden sommige bomen, zoals populieren, abelen en berken al veel blad laten vallen, maar het onderhout – de heesters – zat nog vol mooi kleurend blad en was overladen met bessen, zwart, geel, rood, enz. In de diepe pannetjes bloeiden als langst en laatst bloeienden in het jaar de gele zandkool, het duizendblad en hier en daar de viooltjes nog rustig voort. En boven de lager gelegen duindoorntjes uit glansden als kleine zonnetjes de mooie bloemen van de sterke driedistel. En het donzige, in de zomer donkergroene, mos had reeds die veel lichtere kleuren gekregen waardoor het in de winter zo mooi glanst als nieuw brons in het klare zonlicht.

Toen ik na een wandeling van een groot uur door het zonnige warme duin op dat mooie plekje kwam, begon ik, net als een echte schilder, met eerst mijn 'model' aan alle kanten lang en goed te bekijken. En toen ik alles goed gezien en met elkaar vergeleken had, koos ik mijn plaats en ging zittend tussen het warme lage ruigt aan het werk.

Waar het me – althans naar mijn gevoel – gelukt was om de prachtige eikestoof - d.i. een door invloed van weer en wind in heestervorm opgegroeide eik - die nog zo vol mooi kleurend blad en eikelstand en over al het andere moois op dat plekje domineerde, goedgelijkend te krijgen, werkte ik daardoor ijverig aan mijn tekening verder.

Nauwelijks echter was ik een uurtje bezig, toen ik op korte afstand achter me hoorde praten. Toen ik omkeek, zag ik twee menselijke wezens, de eersten die ik die ochtend in de duinen te zien kreeg, in mijn richting nader komen. Een er van liep met een kruk. Hij had een misvormd been. Toen ze bij me waren bleven ze stilstaan, waarmee ik tijd had om ze even op te nemen. Maar wat zagen die kerels er uit. Vuile grijze kapotte petten, gore losgeknoopte hempden en verschoten tot op de draad, versleten jasjes en broeken vol ruw dichtgehaalde oude en nieuwe winkelhaken. In tegenstelling echter met die armzalige plunje, hadden ze tennisschoenen aan die er als nieuw uitzagen. Overigens zagen die kerels, ik schatte ze niet ouder dan goed dertig jaar, gezond genoeg, goed gevoed en potig genoeg uit.

'Zit je te tekenen?' vroeg die met kruk.

'Zoals je ziet', zei ik.

Die met kruk ging toen links van ons languit op zijn zij liggen, en de andere ging achter me zitten.

'Ben jij schilder?' vroeg die met kruk.

'Nee'.

'Is dat je liefhebberij?'

'Ja'.

'Dan ben jij dus maar zo'n zondagschilder'.

'Juist, en niets meer'.

Na even zwijgen vroeg hij: 'Hebbie segette bij je?'

'Nee' zei ik, 'ik rook geen sigaretten'.

'Tabak, hebbie die bij je?'

'Ja'.

'Zware?'

'Nee, alleen lichte rooktabak'.

'Houw die zelf maar, dan ken ik net zo goed dat gras in me bek steken'.

Daar ik voelde dat ze niet van plan waren om gauw op te stappen, keek ik op mijn horloge en klapte ik mijn schilderboek dicht.

'Schei je d'r uit?' vroeg die met kruk.

'Ja, 't is mijn tijd; ik ga naar huis'.

'Woon je ver hier vandaan?'

'Ik woon aan de Badhuis, dicht bij de Witte Brug.'

'O, da's niet zo ver. Ken jij ons?'

'Ik heb jullie wel eens met konijnen duin uit zien komen; daarom geloof ik dat jullie stropers zijn'.

Ja, dat hebbie goed. Maar je woont zo dicht bij Schevening, hebbie dan nog nooit es over de 'krik' horen praten?'

'Best mogelijk, maar ik ben een slechte luisteraar'

'Nou, als je dan nog niets weet, die 'krik ben ik.'

Ik wou opstaan, maar de krik greep mijn arm vast en hield me tegen.

'Zeg, wach es effen,' zei hij 'Weet jij nou waarom die ijzeren dop onder me krik zit?'

'Zeg, kijk uit', bromde die vent die achter me zat.

De ' krik' zo werd hij in Scheveningen, waar die twee heren woonden, genoemd, en zo zal ik hem voor het gemak blijven noemen. Dat was voor het eerst dat ik die vent zn stem hoorde. Met een ruk zat daarop de krik rechtop en me met zn gemene ogen fel aankijkend vroeg hij:

'Je bent toch niet van de pelissie?'

'Ik van de politie, welnee man.'

'Ja, want dr lopen hier van die gluipers in burger.'

'Nee, zo'n gluiper ben ik dus niet.

'Nou, als jij dan niet zo'n gluiper bent, dan moet je me maar es vertelle waar die dop voor dient.'

'Natuurlijk om te zorgen dat 't hout van je kruk niet slijt'.

'Goed gezegd. Maar waarvoor nog meer? Vin je die dop niet erg lang?'

'Ja, da's 'n flinke dop, die zal niet gauw verslijten.'

'Ja, dat denk jij, maar dat is niet zo. Want kijk hij is niet helemaal masjief. Kijk maar'.

Hij wrong de dop van de kruk en liet het me zien. Ja, de dop was enkel aan het ondereind massief, de rest was hol.

'En kijk,' zei hij, ''t hout van de kruk is ook nog een eindje hol. Maar waarvoor dienen nou die holletjes?'

'Misschien om er een geheimpje in te bewaren'

'Ja, maar wat voor geheimpje?'

'Ja, hoor es, ik ben geen helderziende, dus dat weet ik niet'.

'Nou omdat je geen helderziende en niet van de pelissie ben, zal ik jou es vertellen waar die holtetjes voor diene. Maar je houd je bek hoor.'

'Ja zeg, maar maak het kort want ik moet weg'.

'Goed, ik zal het kort maken. Kijk toen ik voor de eerste keer in de lik zat, zat ik zonder tebak. Da's het ergste wat me kan overkomen. Ik heb toen geschreeuwd, gegild, ik ben tegen de muur opgevlogen om tebak. Maar jawel in plaats van tebak kon ik op me….. krijgen. Maar dat is me maar een keer overkomme. Want kijk, als ze me nou grijpen dan zorg ik van tevoren dat die holletjes vol tebak zitten. D'r gaat 'n half ons in en als ik 't dan 'n beetje zuinig an doe, dan heb ik er wel een maand genoeg an. Nou en me kruk kunnen ze me niet afnemen, want dan ken ik me niet meer bewegen'

'Dat heb je slim bedacht. Maar die uitgekauwde tabak, waar laat je die dan?'

'Die vreet ik op'. Wat hij daar nog bij voegde, dat kan ik beter weglaten…

'Zit je dikwijls in de lik?'

'Ja, maar daar geef ik niks om. Want 's zomers zit je d'r koel en 's winters warm. En het vreten is niet slecht. Als je het die lui maar niet lastig maakt, dan is het er best uit te houwen'.

'Zo', zei hij, 'nou ben je de enige vreemde die weet waar die dop nog meer voor dient. Maar as ze in de lik te weten komme dan heb jij het verraaien. Maar dan ken je d'r van op an, dat as ik je dan weer tegenkom,' (hier hield hij grijnzend en knarsetandend het boveneind van z'n kruk onder mijn neus, 'dat 'k je met deze kruk de harses inslaat.'

'Geen zorgen man,' zei ik, 't blijft onderons hoor.' Ik stond vlug op, bedankte voor het vertrouwen en kwam zonder verdere moeite weg.

Geërgerd over dat ellendige storen ging ik weg van dat mooie plekje waar ik nog zo graag een paar uurtjes had willen blijven. Bang was ik niet geweest, maar erg op mijn gemak toch ook niet want ik wist wie die twee bandieten waren. Ze stroopten, maar als stropers waren ze maar grote knoeiers die om de haverklap door de veldwachters in d'r nek werden gegrepen. Liever gingen ze er op uit om bang aangelegde paartjes die ze in de duinen ontmoetten onder bedreiging geld en dingen van waarde af te persen.

Hoe lang dat geleden is weet ik niet meer, maar toen de krik zwaar ziek in 't ziekenhuis kwam te liggen, heeft hij vlak voor zijn dood bekend dat hij de moordenaar was van Gerrit van den Oever, de alleenwonende oude Scheveningse visventer, die op een ochtend vermoord in zijn huisje gevonden werd.


manuscript 01-03-1956gepubliceerd ~2002