Ons Oude Buurtje

Herinneringen aan de Witte Brug en Omgeving van vóór 75 jaar.

Tot vóór vijf en zeventig jaren behoorde ons goede oude buurtje tot de gemeente Wassenaar. Het was niets meer dan een gehuchtje, en daar er aan de grote weg en de kleine zijwegen ervan geen namen waren gegeven, alleen maar bekend als Witte Brug. Die naam had het buurtje te danken aan de eerste brug die geheel van hout en wit geverfd was. Veel jaren later is de houten brug vervangen door een ijzeren, met houten dek, echter ook witgeverfd.

Afgezonderd door bos en duin van Den Haag en Scheveningen, lag ons buurtje schier het hele jaar eenzaam en verlaten. In de zomer, en dan alleen nog maar met heel mooi weer, was er wel vertier, maar zodra de zomer voorbij was, en het weer minder goed werd, keerde de stilte en de rust terug, en dan waren wij gewoon om te zeggen: 'Nu is de Witte Brug weer van ons!'

Eens per maand kwam een oud mannetje met de bus voor de Wassenaarse armen, en eens per jaar Heinsbergen, de diender van Wassenaar, om te vragen of er jongens waren die voor de loting in aanmerking kwamen en probeerde dan meteen de Enkhuizer almanak te verkopen.

Bij het laatste huis aan de Koninginnegracht hield de stadsverlichting - vleermuisgasvlammetjes – op. Ook de Raamweg, toen ruwe grintweg, was niet verlicht en alleen van de Javabrug af tot aan de brug over de Sprank toegankelijk. Daar was in het belang van de tol de weg afgesloten. De tol, op de hoogte voor de Algemene Begraafplaats, was niet verlicht. De tolbaas kon met zijn stormlantaarn, die in 't midden van de afsluitboom hing de 'drukte' wel aan. Voorbij de tol kon het dan 's avonds zo donker zijn dat we, gelijk als tijdens de bezetting, letterlijk geen hand voor ogen konden zien. Alleen de olielampen in grote witte ballons op de vier hoeken van de brug - de enige verlichting tussen Den Haag en Scheveningen - maakten dat we veilig aan de overkant van het kanaal konden komen.

We waren altijd blij als er voldoende maanlicht was, want dan konden we van ons afzien en liepen geen gevaar om van de weg af te raken, of op donkere winteravond…..tegen een ezel op te lopen en er soms over te struikelen. Ja, dat kon dan heel gemakkelijk en gebeurde ook dikwijls genoeg. Na de ganse zomer op het Scheveningse strand te zijn afgebeuld, werden die arme dieren zonder er maar naar om te zien, meedogenloos de wildernis ingejaagd. In de herfst ja, dan was er meestal nog wel voldoende goed gras voor hen te vinden, waarmee ze zich konden voeden en op verhaal konden komen, maar als de winter inviel met strenge langaanhoudende vorst en veel sneeuw, dan was het enkel bevroren gras, verschrompelde distels en spichtige helm, wat op de weinige sneeuwvrij gebleven plekjes als eten voor hen overbleef. Dan konden we dikwijls die arme dieren zien als ze bij felle kou, sneeuw en hagelstormen of stromende ijzige regen stampvoetend van ellende stonden samengedromd, enkel beschut door het naakte hout.

Gelukkig woonden in ons buurtje nog humane luidjes, die met het lijden van de dieren begaan waren. Oud brood, schillen en overschot van groenten werd trouw voor hen bewaard. Het was aardig om te zien hoe goed die 'domme' ezels de adresjes wisten waar wat voor hen te eten viel. Zo gebeurde het eens dat een buur, die 's avonds de deur van het achterhuis niet goed gesloten had, de volgende ochtend zes van die lieve zachtaardige ezeltjes in zijn keuken zag staan. Hoelang dat schandelijk verwaarlozen van dieren ongestraft heeft voortgeduurd, weet ik niet maar, met de komst van de strenge dierenbescherming, was ook voor de strandezeltjes het leed geleden. Van toen af was van afbeulen, dorst en kou lijden evenmin, geen sprake meer, want 's winters bleven ze goed verzorgd in hun lekker warme stalletjes.

Aan de overkant van de Haringkade stond naast de brug, ongeveer op de plek die nu loswal is, de mooie korenmolen, De Vier Winden. De Nieuwe Parklaan was er natuurlijk niet. Met de aanleg ervan werd eerst in het voorjaar van 1889 begonnen. Dus achter en verder links van de molen was tussen het kanaal en de Badhuisweg alles duin. Voorbij dat duin achter de molen, stond de kleine 'Bierbrouwerij Het Anker' met de woning van de eigenaar A.H. van Dijk. (De bierbrouwerij en de woning zijn in 1888 gesloopt. De grond en een groot stuk van de bijbehorende grond wordt nu bijna geheel door Hotel de Witte Brug ingenomen).

Gescheiden van de bierbrouwerij door een breed grasveld en een wagenslag stonden vier kleine huisjes. In het laatste van de vier was het winkeltje van juffrouw Vos. In dat winkeltje was behalve levensmiddelen te veel om op te noemen, nog meer te koop. Bejaarde juffrouw Vos was een proper, wakker en vriendelijk vrouwtje. School had ze nooit gegaan en dat was toch wel jammer, want achterlijk was ze allesbehalve. Op het toonbankje stond altijd een plankje, waarop met krijt kruisjes en streepjes getekend stonden. Wat al die kruisjes en streepjes moesten betekenen weet ik niet; maar zij zal dat wel geweten hebben, en dat is dus genoeg.

Eén of twee weken vóór het Sint Nicolaasfeest werd het trapje van de bedstee met een sneeuwwit laken afgedekt en in het winkeltje gezet, waarop dan suikergoed, chocolade in allerlei vorm en stukjes klein speelgoed werd uitgestald. Voor ons, kinderen, die hoogst zelden in de stad kwamen, was al dat moois en lekkers een bijzonder aantrekkelijke en begerenswaardige bezienswaardigheid. Vóór Sint Nicolaasavond was dan ook de hele voorraad verkocht.

Vader Vos was vrachtrijder. Vos was ook al op jaren, maar wie hem aan 't werk zag, kon moeilijk geloven, dat hij al bijna de zeven kruisjes achter de rug had. Evenmin als Katje, zijn vrouw, had hij ooit op de schoolbank gezeten, maar om hem knollen voor citroenen te verkopen, lukte niet. IJverig en betrouwbaar, had hij voor zijn twee helpers en zijn drie paarden altijd werk genoeg. Zijn paarden, mooie uitstekend verzorgde lichtbruine Isabella's met lange witte staarten en manen, waren zijn trots en tevens een goede aanbeveling voor zijn kleine bedrijf. Ik kan me die wakkere en altijd vrolijke Vos met zijn grijze borstelige haren, zijn pet op één oor en zijn onafscheidelijk korte stompje omgekantelde stenen pijpje in 'n hoek van zijn mond, toch nog zo goed herinneren.

Achter die vier huisjes stonden op behoorlijke afstand ervan schuurtjes voor berging, geitenstallen, kippenhokken met ruime rennen en varkenshokken. Achter de woning van Vos stond de grote schuur met stalling voor de paarden en de vrachtwagens en waarin ook de voorraad voor het winkeltje geborgen was. Vos hield drie geiten en twee varkens. Kippen hield hij maar weinig. 'Kippen krabbelen achteruit; en ik houd niet van achteruitkrabbelaars', zei hij.

Door een tweede wagenslag van de vier huisjes gescheiden stonden, en staan nu nog vijf onder- en bovenwoningen. Vier ervan zijn onder een dak gebouwd. In het eerste was het cafeetje van Van Mechel, waarover ik later een en ander zal vertellen. Gescheiden van die vijf huizen door een smal zandpad stond op een grasveldje nog een klein huisje, de woning van Mink de helmsnijder en poter. Daar voorbij was aan die kant van de Badhuisweg tot aan Scheveningen alles duin.

Maar op een afstand van een paar honderd passen achter het rijtje huizen stond aan de voet van de daarachtergelegen hoge duinen toch nog een klein huisje. Dat huisje was wel op stenen voet gebouwd, maar overigens van duimshout dat aan de buitenkant met cement bestreken en witgekalkt was. Beneden waren vier kamertjes en een aangebouwd keukentje. Voor elk kamertje en ook voor het keukentje was een raampje met blinden die 's avonds gesloten werden. Boven op de ruime vliering, die met een trapje door een luik gemakkelijk te bereiken was, waren ook nog twee kleine kamertjes. In het met hout afgesloten pannendak waren drie vensters die de hele ruimte verlichtten. Over het glas van de vensters was gaas van dik koperdraad gespannen om het tegen hagelslag te beschermen.

Dit was het huisje waarin ik geboren ben. Mijn geboortehuis was dus niet groot, maar voor ons kleine gezin ruim groot genoeg, en wij zaten daar goed. Van vocht en tocht hadden wij nooit de minste last, aan licht en zuivere lucht geen gebrek. 's Zomers bleef het zelfs bij de grootste warmte binnen altijd koel, en 's winters zorgde onze snorrende plattebuiskachel voor behaaglijke warmte. De huiskamer, de grootste van de vier kamertjes, was echt knusjes ingericht. De wanden waren niet behangen, maar lichtgeel geverfd en met aardige oliegravuren en andere platen in lijst versierd. Op het schouwtje van gele steentjes stond een kleine witmarmeren bijna onhoorbaar tikkende pendule met bijbehorende kandelaartjes, beeldjes en meer snuisterijen. De staande olielamp gaf genoeg licht om er van alles bij te kunnen doen. De eenvoudige stoelen, waarvan de twee grotere leuningen hadden, waren met biezen gemat. De betonnen vloer was eerst met stromatten en daaroverheen met kokosmatten belegd. Het huisje was sterk genoeg, maar als er storm werd verwacht, dan gingen er toch drie kettingen over het dak, die aan sterke, diep in de grond geslagen, palen werden vastgehaakt.

Los van het huisje stond een schuurtje voor berging en stalling voor onze twee geiten. Meer dieren hielden wij niet. Op een twintig passen afstand van onze woning stond een rijtje heel oude zware populieren, en daarachter lag een groot langwerpig diep uitgestoven gat, waarin het hele jaar door het water wel een voet hoog staan bleef. Omdat er geregeld wilde eenden in neerstreken en in het dichte struweel waarmee het was omgroeid, ook wel broedden, werd het 'Het Eendengat' genoemd.

Toen de Badhuisweg was aangelegd (hoe lang dat geleden is kan ik niet vertellen) had het gebouwtje gediend als werkplaats voor de uitvoerder van het werk en als schaftgelegenheid voor de arbeiders. Het heeft gestaan aan de tegenwoordige Wagenaarweg tegenover de grote villa die nu door de familie Daniëls bewoond wordt. Toen in later jaren de gronden achter het oudste rijtje huizen meer bebouwd werden, is het gebouwtje gesloopt en zijn wij naar een van de onder- en bovenwoningen van de weg verhuisd, waar mijn ouders tot hun dood zijn blijven wonen. Van mijn geboortehuis is nu geen spoor meer te vinden maar ………..de herinnering er aan blijft.

DUTTENDEL

Duttendel was een laagte, gelegen aan de voet van het Oostduin, en lag van N.W. tot Z.W. door hoge duinen ingesloten. Want, wat nu Klein Zwitserland heet, was toen ook nog hoog duin. Vooral de zuidflanken van die hoge duinen waren schier ondoordringbaar begroeid met duindoorn, liguster, vlier en nog veel meer.

In de laagte stond hier en daar een groepje niet hoge maar oeroude in volle vrijheid opgeschoten Canadese populieren en abelen en in de vochtige lage delletjes mooie berkenpannetjes. Ook stond daar verspreid struiken vlier, lage duindoorn, liguster, duinrozen en gaspeldoorn. Het zoeken naar bramen was niet nodig, want van die lekkere sappige vruchtjes hingen de ranken de ganse zomer zwaar. Aardbeitjes waren er genoeg te vinden. Op de open en vlakke stukken tierde van vroeg in de lente tot laat in de herfst de prachtige duinflora met volle kracht. De toen nog hoge stand van het grondwater zorgde er wel voor dat daar al dat moois zelfs bij de langdurigste droogte in leven en gezond bleef.

Wanneer, waarom en wie de naam Duttendel aan die grond gegeven heeft ben ik niet te weten gekomen. Is het misschien iemand geweest die wat te vertellen had, en op warme, zonnige zomerdagen graag erheen ging om in de schaduw van het matzilverachtig glanzende en zachtwiegelende lover van popel zijn middagdutje te doen en het daarom Duttendel heeft genoemd? Zo heel onmogelijk lijkt me dat niet, daar volgens het woordenboek het woordje dutten alleen een kort slaapje doen betekent.

Er woonde in die dagen in Den Haag een heer die Klatte heette. Deze heer, begaan met de armoede gedurende de winter, vooral onder de ouden en gebrekkigen van de stad, die niet goed meer in staat waren te werken en andere werklozen, werd de opzichter van de werkverschaffing 'Duincommissie'. Zonder moeite kreeg hij van het Kroondomein voor het goede doel vergunning om Duttendel te ontginnen en er akkers voor aardappelteelt in aan te leggen.

De aandeeltjes werden vlot genomen zodat er spoedig genoeg geld bijmekaar was om met het werk te kunnen beginnen. De gestoken graszoden werden bewaard om er later de dijkjes waartussen de akkers moesten komen mee af te dekken.

Duttendel was ontgonnen. De harde winden hadden in die vers omgewoelde grond vrij spel, zodat na weinig tijd de eens zo vruchtbare prachtige duinlaagte in een troosteloos, woestijnachtig stuk grond was veranderd. Nu moest alleen nog maar voor elke akker de grond een meter diep worden uitgegraven. Daar in die jaren al dat werk nog met bijl, schop en kruiwagen moest worden gedaan, zal daar wel meer dan een jaar mee gemoeid zijn geweest.

Toen dan eindelijk al dat werk was gedaan, werden vier in de aardappelteelt bekwame mannen aangesteld: Willem van der Hoeven werd baas, met als loon tien gulden per week, vrij wonen in een huisje dat op de hoek van de Badhuisweg en de Kwekerijweg stond. Bram en Jaap Klopper - zij waren broers - en Kees Trumpie werden de helpers. Zij kregen als loon elk acht gulden per week en vrij gebruik van één van de grootste akkers waarop zij voor eigen gebruik aardappelen, bonen en erwten op mochten telen.

Van postuur waren die vier mannen even groot - of liever even klein - want ze waren nog een stukje beneden de 1.70 meter gebleven. Toch was er één bij die vier, die altijd het eerst en het meest opviel en dat was Kees Trumpie. Dat kwam door zijn bult die niet minder groot was dan die van een dromedaris. Of nu die kracht in z'n bult of in z'n haren zat, dat weet ik niet, maar hij was sterk als een klein paard. Het zwaarste werk viel hem licht. En, wat veel bultenaren gemeen schijnen te hebben, hij was bijzonder pienter, geestig, gevat en niet zonder gevoel voor humor. Zijn kleine lichtblauwe ogen tintelden van geest in zijn door weer en wind gebronsde kop. Voor mogelijke spotters had hij altijd een gepast en raak antwoord klaar. De keuze was bepaald goed geweest. Die vier mannetjes - ik zelf heb ze nog heel goed gekend - hoorden bij elkaar. De geest en de verhouding lieten niets te wensen over.

Prompt 1 januari 's ochtends om acht uur waren de vier vrienden op Duttendel present om te beginnen met het mesten en omspitten van de akkers, met de werkers die ze in dienst hadden, meer duinmannetjes zoals wij ze noemden. Het was een armoedig troepje, die werkers, waarvan velen eigenlijk te oud en te gebrekkig waren om nog te moeten werken. De meesten liepen op klompen of versleten schoenen en waren in lompen gekleed. Er zullen er wel bij zijn geweest die betere kleren hadden, maar ze te goed vonden om in het werk te dragen. Als het erg koud was, en dat kon het zijn op het zo vlakke Duttendel, dan hadden ze hun hoofden tot over hun oren in dassen en doeken gepakt.

Het werk was door van der Hoeven en zijn drie helpers zo geregeld, dat er aan meerdere akkers tegelijk kon worden gewerkt. Door vier man aan de touwen er voor, en twee er achter om te duwen, werd de mest in handkarren over de graspaden naar de akkers gereden, waar dan anderen klaar stonden om de mest uit te strooien. Degenen die daar nog voor in staat werden geacht, werden aan het spitten gezet. Hard werken werd niet gevergd, maar van der Hoeven en zijn helpers zorgden er wel voor, dat het werk heel behoorlijk werd gedaan.

Moeilijk was het als de vorst was ingevallen, waardoor de grond te hard en te diep bevroren was om te kunnen spitten. Maar dan kwam van der Hoeven met zijn helpers om met pikkels de grond los te hakken, die dan alleen maar door de spitters was om te gooien en met de schop was gelijk te strijken. Zo moest bijna onder alle weersomstandigheden doorgegaan worden, want de akkers moesten op tijd klaar zijn. Het weer moest al bar slecht zijn als er een volle dag niet gewerkt werd.

Mannen, die gewoon of vroeger gewoon waren geweest anders te werken, wilden nog wel eens harder aanpakken, maar werden door anderen in bedwang gehouden. Als om twaalf uur de bel ging voor de rust tot half twee, holden ze om het hardst om in de goed verwarmde schuur te komen, waar ze op banken aan tafels zittend, rustig hun boterham konden eten. En als om vier uur het werk was afgelopen, haastten ze zich naar huis waar het warme maal op ze wachtte. De drie helpers echter gingen dan naar hun eigen akker en bleven daar, als er voldoende maanlicht was, tot laat in de avond werken. Dat vrije gebruik van die grote akker was geen geringe tegemoetkoming, want evenals van de anderen was ook de opbrengst meestal meer dan goede kwaliteit, die zij 'puikbest' noemden.

Zaterdags werd na twaalf uur op Duttendel niet meer gewerkt. Dan gingen de duinmannetjes met hun f. 4,80 weekloon, tot maandagochtend naar huis - f. 4,80 was weinig maar beter weinig dan niets -. En er waren onder die mannetjes nog wel die er met een of ander karweitje, b.v. met het bezorgen van de krant, enz. iets bij wisten te verdienen. Zo eentje was vooral een zekere Jan Toer, een mannetje met dubbele heupontwrichting, waardoor hij aan twee kanten zwaar mank liep. Maar, al behoorde Jan al tot de oudsten en gebrekkigsten, dom was hij niet. 's Avonds bezorgde hij de krant, deed boodschapjes voor winkels en 's zondags was hij de koster van zijn kerk behulpzaam en luidde de klok. Op zaterdagmiddag mocht hij in het café van ons buurtje het buffet schoonmaken, een karweitje waar hij erg happig op was.

Dat kleine cafeetje was niet maar zo'n echte kroeg, maar een keurig net zaakje. Van Mechel, de eigenaar van de zaak, het huis en meer huizen en huisjes van ons buurtje, was aannemer van metselwerk. Hij bemoeide zich weinig en liefst helemaal niet met de zaak; hij had aan z'n eigen werk genoeg. Toen hij vijftig jaar oud was, had de verstandige; wakkere, ijverige man al bijna al z'n schaapjes op het droge, maar was daarom het werken niet moe, en, zo gevraagd, was hij altijd bereid om iedereen met raad en daad te helpen, Waarom hij nog al eens de burgemeester van de Witte Brug werd genoemd. Zoals gezegd, bemoeide hij zich met het café liefst helemaal niet. Mina, zijn vrouw, met hun oudste dochter Stien, behartigden de zaak en deden dat goed.

In de zomer bij mooi weer werd het café druk bezocht maar, in de winter ging er maar heel weinig in om. Dan waren het alleen de buren die zich 's avonds, voornamelijk op zaterdagavonden en zondags, zich kwamen verpozen. De van Mecheltjes waren goedhartige luidjes, bevriend met iedereen en leefden rustig in hun welstand verder.

De winter van 1890-1891 was bijzonder streng en lang. In de eerste helft van november was de vorst reeds ingevallen en het werd eind maart voordat de grachten en sloten, die tot op de bodem toe bevroren waren geweest, door zware ijzeren schuiten, door drie paarden getrokken, weer enigszins bevaarbaar werden gemaakt; want toen was het ijs nog duimen dik. Die dinsdag in januari van dat jaar - ik herinner mij dat nog zo goed - was de koudste van die winter. Het vroor 32oF. en de felle pal N.O. wind joeg de fijne jachtsneeuw over de verlaten Badhuisweg. Het was al elf uur in de ochtend en, wat maar zelden voorkwam, nog was niet één passant het café binnengekomen. Moeder Mina en Stien zaten met een handwerkje in het behaaglijk verwarmde zaaltje en werkten zwijgend ijverig door. Het was er zo stil, dat alleen het tikken van de grote Friese staande klok werd gehoord.

Het was Stien, die het lange stilzwijgen onderbrak. 'Moeder, ik heb het U al eerder willen zeggen,' begon ze, 'maar als ik 's avonds na sluittijd het buffet nakijk om te weten of er wat moet worden aangevuld, is het me opgevallen dat er altijd en alleen op zaterdagavond steeds meer worstjes uit de fles zijn dan er konden zijn verkocht'.

'Och wat', zei haar moeder, 'je hebt natuurlijk niet goed gezien!'

'Ja moeder, dat heb ik wel.'

'Zo, nou, dan moet je mij maar eens vertellen wie van de buren zich aan zo'n paar worstjes zou willen vergrijpen.'

'Nee, van de buren niet één, da's wel zeker, maar even zeker is het dat de worstjes verdwijnen. Wie geen dubbeltje over heeft voor zo'n worstje, moet er dan maar met z'n vingers afblijven. Maar hoe vindt U die Jan Toer?'

'Wat, Jan Toer? Maar dat brave, goeie mannetje wil je er toch niet van verdenken? Maar als je het zo zeker weet, let dan zaterdags maar goed op; dan kom je er wel achter, wie de stiekeme worstjesgapper is. Maar Jan Toer is het niet...'

Het was zaterdag, de vierde dag na die felkoude dinsdag en het weer was onveranderd. Stien zat alleen in het café, toen om even over twaalven Jan Toer, met z'n tevoren afgenomen bivouakmuts in z'n handen, beleefd groetend voor zijn wekelijks karweitje het café binnenstapte. 'Brrr, wat 'n winter, wat' n winter! Twee maanden onafgebroken strenge vorst, dat heb ik nog nooit meegemaakt. Het is daar op het werk niet te harden. Ik ben gelukkig behoorlijk warm gekleed, maar die scherpe wind sneed door al mijn kleren heen. Ik ben tot in m'n hart toe koud.' 'Zo, arme man, ben je zo koud', zei Stien. 'Nou, dan zullen we dat eerst maar es met 'n kop warme koffie en 'n dikke boterham proberen in orde te maken. Neem maar 'n stoel en warm je maar alvast bij de kachel; dan zal ik gauw wat voor je klaar maken'.

'Zo,' zei Stien even later, de goedbelegde boterham en de koffie bij Jan op het tafeltje zettend, 'eet dat maar lekker op. En hier is je gulden voor je karweitje en vijf sigaren voor de zondag.' 'Nou juffrouw, daar wil ik graag' n uur voor werken' zei Jan, 'hartelijk dank hoor!' 'En, heeft het gesmaakt, Jan?' vroeg Stien toen Jan klaar was met eten. 'Heerlijk, juffrouw, zei Jan. 'Daar knapt 'n mens van op. Ik ben weer helemaal bij.' Toen hij z'n gulden had opgestreken en zijn sigaren in z'n zak had gestoken ging hij aan 't werk. Stien had toen haar plaatsje met haar rug naar het buffet weer ingenomen. Als Jan met het buffet bezig was, deed hij dat altijd vergenoegd heel zachtjes neuriënd, met de meeste zorg en zonder ooit iets te breken.

Toen Jan 'n goed uur bezig was, en Stien het zachte neuriën van Jan niet meer hoorde, en daarom dacht dat Jan klaar was met het buffet, keek ze om en zag, dat Jan heel voorzichtig de stop van de fles afnam en een greep naar de worstjes deed. Maar met het grijpen naar het worstje, of de worstjes, trok hij tegelijk al de overige worstjes mee uit de fles, zodat de mooie grote ronde fles omviel, van de toonbank afrolde en met al de worstjes op de grond in stukken viel. De slimme Stien had met steekgaren al de worstjes aan elkaar vastgeknoopt. Haar moeder, die in de huiskamer de harde klap had gehoord, stond als versteend toen ze zag wat er was gebeurd. Met te liegen, dat hij per ongeluk de fles had omgestoten, maakte hij z'n zonde nog groter.

'Nee Jan, je liegt,' zei Stien, 'ik heb het met mijn eigen ogen gezien, je hebt worstjes willen gappen. Ik heb jou daar al veel eerder van verdacht. Maak maar gauw dat je weg komt, en ga voortaan maar bij 'n ander het buffet schoonmaken.'

Als Jan nu, in plaats van te liegen, met schaamte zijn schuld had bekend, dan weet ik zeker, dat hij weer in genade zou zijn aangenomen. Maar dat deed hij niet. En zo kwam het, dat het 'goeie, brave mannetje' daar voor de laatste maal het buffet had schoongemaakt.

En nu, na dit, als ik dat woord er voor mag gebruiken, intermezzo, maar weer naar Duttendel terug. Eind maart was het werken in Duttendel voor de duinmannetjes weer tot 1 januari van het volgend jaar afgelopen. Als begin april de tijd voor het poten van de aardappelen gekomen was, de lijntjes, die de richting moesten aangeven, over de akkers gespannen waren, dan ging sterke Kees met de zware poter voorop en stak stap voor stap op de juiste afstand de gaten, Bram legde de pootaardappelen er in en Jaap trapte de gaten dicht. Als het weer goed bleef, dan was binnen drie weken het poten gedaan, en dan konden de drie mannetjes een tijdje kalmpjes aan doen. Maar als de planten een goed stuk uit de grond waren, dan hadden ze het weer druk met schoffelen en wieden, want de akkers moesten van onkruid en het schadelijke kweek worden vrij gehouden.

Begin september begon voor de zandaardappelen de rooitijd. Voor dat rooien kwamen er een vijftig werklanders van het oude zeedorp Terheide. Stoere kerels waren die Heiers. Al voor het aanbreken van de dag lagen ze al op de akkers, en werkten met een korte rust om twaalf uur , tot aan donker door. Voor vivres zorgden ze zelf! Die waren in het winkeltje van juffrouw Vos altijd voorradig. Slapen deden ze op stro in de schuren en zaterdags gingen ze, zonder behoorlijk uit hun kleren te zijn geweest, voor een dag rust naar huis terug. Maar maandagochtend waren ze alweer vroeg op Duttendel terug om, uitgerust en met frisse moed, het werk weer aan te pakken.

Binnen vijf weken waren al de aardappelen gerooid, gesorteerd en in zakken in de schuren geborgen. De mooisten werden graag door de aandeelhouders gekocht en goed betaald. Het overschot ging naar de handelaren, en het kriel, de kleinsten, werd als veevoeder verkocht. En zo kwam er altijd genoeg geld bijeen om het werk te kunnen voortzetten.

Als het achtergebleven loof van de planten op hopen was gebracht, en verbrand, was voor ons, kinderen van de buurt, de tijd voor het 'nawroeten' gekomen. Als wij dan een maaltje van het allerkleinste kriel, door de rooiers verwaarloosd achtergelaten, bij elkaar hadden, dan werd het in vuurtjes 'gepoft', met de vingers gepeld en lekker opgegeten. 'Hoe zalig, als de jongenskiel nog om de schouders glijdt.'

Toen de heer Klatte, van der Hoeven en de drie helpers hoogbejaard gestorven waren werd een zekere van der Spiegel als baas aangesteld. En toen ook die van der Spiegel, ook al hoogbejaard gestorven was, kwam er een andere van der Spiegel, een nog jonge man, in zijn plaats. Het werk werd met dezelfde zorg en kennis voortgezet.

Maar weinig jaren na de komst van de Duinwaterleiding, waarmee de stand van het grondwater veel lager was geworden, was de opbrengst van de akkers, vooral na droge zomers, geleidelijk aan kleiner geworden. De kwaliteit en de smaak van de aardappelen waren wel dezelfde gebleven, maar ze waren veel kleiner.

De van der Spiegels waren, zacht uitgedrukt, erg ongemakkelijke mannen, die er uitzagen alsof ze aan alles en aan iedereen een hekel hadden. Het volkje, dat voor ze werkte, hielden ze voor hun grootste vijand. Daarom had de jongste baas, om zijn veiligheid zeker te zijn, zich een grote kwaadaardige leeuwkleurige deense dog aangeschaft. Zonder zijn hond, die altijd vast aan zijn hok zat en als hij er mee uitging vast moest houden, waagde hij het niet op zijn werk te komen.

Eens, toen van der Spiegel niet thuis was, werd zijn vrouw door de hond aangevallen en zo gevaarlijk gebeten, dat ze in het ziekenhuis moest worden opgenomen. De dokter vond het onverantwoordelijk om zo'n gevaarlijk dier nog langer te houden. Dat vond van der Spiegel, die op den duur zelf ook bang van zijn bewaker was geworden, ook. Het gevaarlijke dier heeft dan ook geen dag langer geleefd.

De Duincommissie was grond toegewezen in het Westduin, dicht bij Kijkduin, waar veel vruchtbare akkers al jaren braak lagen en die met veel moeite weer in orde waren te brengen. De ruil was dus niet bepaald slecht. Maar om zover, en dat in de winter en onder alle weersomstandigheden te voet te moeten gaan, was voor de mannetjes, waarvan de meesten te oud, te gebrekkig of te zwak waren, veel te zwaar zodat er zich elk jaar minder kwamen melden. Na enkele jaren voortsukkelen moest de Duincommissie worden opgeheven.

Het is nu ongeveer veertig jaren geleden, dat de vroegere woning van de van der Spiegels in Duttendel gesloopt en het Koolaspad in een behoorlijke straatweg met trottoir in een behoorlijke straatweg met trottoir veranderd is.

Met de mooie villa's met tuinen aan de ene zijde, en het hoogopgaande hout van het bos aan de andere is het nu een mooie weg, die, als herinnering aan en uit dankbaarheid voor het vele goed wat de heer Klatte voor de armen van Den Haag heeft gedaan, naar hem Klatteweg is genoemd. Achter de villa' s staat aan een voetpad, dat - jammer - kortgeleden is afgesloten, nog een rijtje oeroude populieren, het enige wat van het oorspronkelijke Duttendel is gespaard gebleven.

Toen in 1874 met het uitvoeren van het plan Duinwaterleiding begonnen was, werd op de hoek van de Badhuisweg en Raamweg een opzichterwoning en magazijn gebouwd, en op de bijbehorende grond een stapelplaats voor pijpen aangelegd. In 1885 was de stad, of een groot gedeelte ervan, van leidingwater voorzien, en kon met het opruimen van de pompen waar aan kettinkjes tinnen drinkkroezen hingen een begin worden gemaakt.

Over de tramlijn en voorbij het glooiende grasveld, dat nog ongerept is, stond op de hoek van de Kwekerijweg de woning van Willem van der Hoeven, de baas van de werkverschaffing Duincommissie. Op de hoek van het koolaspad - nu Klatteweg - stond het villaatje Klein Duinrust, en daarnaast de grotere villa Welgelegen. Beide villa's waren eigendom van twee ongehuwde dames, de gezusters Lena en Mina Greep. Klein Duinrust werd door de dames zelf bewoond en Welgelegen verhuurden ze gemeubileerd. Meestal waren het dezelfde families die de zomermaanden op Welgelegen doorbrachten, en 's winters was het altijd vast de familie Van Alphen. De heer Van Alphen was lid van de Tweede Kamer en afgevaardigde van Hengelo.

Op de hoek van de Pompstationsweg stond de woning van de gestationeerde rijksveldwachter, jachtopziener de brigadier Hugo Brouwer. Daar voorbij was tussen de Badhuisweg en de Pompstationsweg ook alles duin. Dat duin daar, was nogal erg dor. Hier en daar stond nog een groepje van twee of drie bij gebrek aan vocht kwijnende populieren, berken en abelen, maar verder niets meer dan ruigt, helm en mos. Alleen de laagste stukken waren nog met wat heesters begroeid. Bloemen waren er maar weinig. Daarvan was het alleen het sterke duizendblad, de wilde peen, het gele zandkool en het zandblauwtje, dat het er nog uithield. En toch was dat duin met zijn hoge blinkendwitte stuifkoppen en grote diepuitgestoven stuifgaten wel mooi.

De locomotief van het stoomtrammetje van de N.R.T., dat dezelfde baan had als nu nog de blauwe tram, spoog nog wel eens vonken uit en stichtte bij grote droogte brandjes in dat duin. Maar als dat gezien werd, dan liet de conducteur, haast of geen haast, de tram stoppen en kwam de machinist met zijn schop om het vuurtje met zand te blussen. Gemoedelijkheid is toch maar alles.

Eens, toen mijn broer en ik in een van die grote stuifgaten met onze schopjes aan het spelen waren, kwam een vermolmde kist bloot. Die kist was meer dan een meter lang en naar verhouding hoog en breed. Natuurlijk dachten wij dadelijk aan iets griezeligs; want we dachten dat er wel het lijk of het geraamte van een kind in die kist kon liggen. Ondanks dat vermoeden konden we onze nieuwsgierigheid niet bedwingen en na lang aarzelen besloten wij de kist open te breken. Nu, dat ging heel gemakkelijk, want toen wij onze schopjes onder het deksel staken viel het vermolmde hout in splinters. Wat we te zien kregen had niets afschrikwekkends. Het was verroest timmergereedschap. Om onze vondst te vertellen renden wij naar veldwachter Brouwer. Hij ging dadelijk met ons mee. 'Dat ligt hier niet van vandaag of gisteren,' zei Brouwer, de kist bekijkend. 'Het is een eikenhouten kist geweest; en eikenhout van die dikte, kan nog in geen tien jaar zover vergaan zijn. Natuurlijk is alles van diefstal afkomstig. Of de dief heeft de kist niet meer terug kunnen vinden of ze niet meer weg durven halen.' Hij schopte de kist uit elkaar. 'Daar is niets bruikbaars meer bij,' zei hij. 'Alles door en door verroest.' Om ons dat te laten zien, nam hij een zaag die hij met vinger en duim in stukjes brak. 'Als je vader een nieuwe steel in die hamer maakt, dan is ie nog wel te gebruiken, en die nijptang ook nog wel. Neem die twee maar mee, en begraaf dan de rest maar weer.' Dat hebben wij gedaan. Die hamer en die nijptang heb ik nog.

In 1892 werd op een ochtend in de lente de stilte en de rust van ons buurtje onverwacht verstoord. Op een open plek aan de Pompstationsweg werd een houten keet opgeslagen en brachten vrachtwagens planken, kruiwagens, schoppen en bijlen die bij de keet werden afgeladen. De volgende ochtend vroeg kwam een groep grondwerkers die begonnen met de hoogste toppen van dat dorre duin gedeeltelijk af te graven en het afgegraven zand in de lagergelegen stuifgaten te storten. Met dat werk waren spoedig, en voor altijd die mooie blinkendwitte stuifkoppen en meerdere diepe stuifgaten verdwenen.

Toen dat werk gedaan was, kwamen er heren met instrumenten opmetingen doen, en hun helpers sloegen gemeniede paaltjes in de grond, die het midden en de richting aangaven waar wandelpaden moesten komen. In het volgende voorjaar werd met het omdelven van de grond begonnen. Dat delven was een zwaar en lastig werk, daar er dikwijls op zware wortels werd gestoten van bomen, die daar vroeger stonden en waarvan nu de wortels uitgehakt moesten worden.

Eer al die grond gedolven was, waren er drie jaren verstreken. Maar daarop werd met het doel, nl. het beplanten van de grond, niet zolang gewacht. Als er een flink stuk gedolven was, dan werd dadelijk met planten begonnen. Dat jonge hout, niet meer dan een pijpensteel dik, was, op een paar dennen na, enkel loofhout in grote verscheidenheid. Het sloeg in die halve-meter-diep vers omgedolven grond snel aan, en maakte jaarlijks flinke scheuten. Op de meest dorre stukken werd zwarte aarde en vette modder uitgestrooid. Het zijn nu die aardige met gras begroeide open plekjes en glooiinkjes. En zo zijn in zestig jaren de Nieuwe Scheveningse bosjes, zoals ze nu wel worden genoemd, geworden wat ze nu zijn. En al is het daar niet altijd zo rustig meer als in vroeger jaren, vooral in de stille ochtenduren, is het prettig om ze over de goed onderhouden paden te doorkruisen.

Langs enkele paden zijn heesters geplant. Dus in de lente en in de zomer volop bloemen en in de herfst vruchtjes, geel, rood en zwart en prachtig verkleurend lover. En in de winter, och, als we onze ogen en oren maar goed open houden dan is er ook daar als overal 's winters veel te genieten. Gelukkig dat deze bosjes gespaard zijn gebleven. Als ik op mijn ochtendwandelingetjes ter hoogte van die plek kom dan moet ik nog altijd denken aan die vergane kist met vergaan timmergereedschap. Na zoveel jaren daar begraven te hebben gelegen, zal er wel niets meer van over zijn dan roestig stof.

Als ik op het bankje, dat tegenover die plek staat, ga zitten, dan duurt het niet lang of ik zie dat eens zo dorre duin met zijn mooie blinkendwitte hoge stuifkoppen en diepe stuifgaten weer voor me opdoemen zoals ik het vóór zestig jaren zo goed gekend heb. Op weg terug naar huis komt een van mijn twee dochters me tegemoet, daar ze het te gewaagd vinden om me door het drukke verkeer de Badhuisweg alleen te laten oversteken. En dan ben ik even later weer midden in het jagende en jachtende leven van de grote stad. Maar thuisgekomen, vind ik wel weer een rustig hoekje waar ik, zoals nu, voortga met het vertellen van wat er in die jaren in ons oude buurtje nog meer te zien en te beleven is geweest.

Aan het eind van het koolaspad - nu Klatteweg - heeft nog tot vóór dertig jaren een heel klein huisje gestaan. En in dat huisje woonde eens de opzichter van de 'Schietvereniging Petit St. Hubert' waaraan toen de schietbaan daar gelegen was. Wanneer dat geweest is weet ik niet, maar dat zal wel geweest zijn, toen de grond Duttendel, in welke richting de schietbaan liep, aan de werkverschaffing Duincommissie was toegewezen, dat St. Hubert verplaatst werd naar het open en vrije duin naast Tagelenberg. Op dat hoge duin aan de Raamweg werd een groot huis gebouwd met flinke woonruimte voor de Opzichter, bewaarkamer voor zijn geweren, een klein lokaal waar de heren schutters zich in konden verpozen en een schietveranda.

Op korte afstand achter het huis was de revolverbaan en stond er een van stalen buizen pijlvormig hoog doel, waarvan het boveneind door waterdruk kon ronddraaien. Aan de einden van de armen van de pijl, hingen aan ijzerdraad glazen bullen die, als het boveneind draaide, snel rondslingerden. Met dat doel konden de heren jagers zich in het vogelschieten oefenen. Op ongeveer 50meter afstand stond de hardstenen zoon van Wilhelm TeIl met de rode zware stalen appel op zijn kop. De appel zat met scharnieren en een handvat aan de pop vast, dus kon bij een treffer niet af, maar enkel achterover vallen, en kon met het handvat weer gemakkelijk op zijn plaats worden gezet. Er waren maar weinig schutters die nadeden wat eens de oude Wilhelm TeIl heeft gedaan. Op 100 en 200 meter stonden de gewone linnen schijven met de schuilkuilen voor de aanwijzers.

Eens is het daar gebeurd, dat een oude hardhorende aanwijzer, die meende het sein: schieten ophouden, te hebben gehoord, te vroeg uit de kuil kwam, dadelijk getroffen werd. De oude man heeft nog twee dagen geleefd.

Toen Duinweide, nu Archipelwijk, bebouwd werd, was het spoedig gedaan met de rust en ook met de veiligheid bij St. Hubert. De bewoners van de nieuwe wijk hadden het duin met de mooie witte stuifvlakten naast de schietbaan ontdekt en tot speelterrein voor hun kinderen gekozen. In de beginne was dat niet zo hinderlijk, maar naarmate de nieuwe wijk meer bewoond werd, werd de trek naar dat duin allengs groter. En daar ondanks de waarschuwing de voorzichtigheid als er geschoten werd steeds slechter in acht werd genomen, vond de vereniging het maar beter om daar op te breken en een ander terrein te kiezen. St. Hubert is toen naar het schietterrein op het landgoed Ockenburgh bij Loosduinen verplaatst waar ook nu nog andere verenigingen oefenen. Na het verlaten van het oude terrein, was alleen het huis nog gebleven. De opzichter is er met zijn gezin nog lang in blijven wonen, maar heeft het, omdat het niet meer onderhouden werd, ook moeten verlaten. Dit is in het kort de geschiedenis van de Schietvereniging Petit St. Hubert, die zeker niet minder dan honderd jaren zo dichtbij onze buurt is gevestigd geweest, en waarvan de heren leden hun geliefde schietsport hebben beoefend. Toen omstreeks 1920 het landgoed van Van Bijlandt werd verkocht, heeft de gemeente op de Waalsdorperweg en geheel Tagelenberg beslag gelegd. Vanaf dat hoge duin, waarop nu banken staan, hebben wij nu een mooi uitzicht naar de hoogte aan de Koninginnegracht en de groene glooiing aan de overkant van het kanaal. De oude schietbaan is beplant en nu opgegroeid tot een geheel met de bosjes van Tagelenberg, waarin wandelpaden zijn aangelegd. Een wandelingetje over het oude Tagelenberg is zeker met de prachtige stoven, ik bedoel dat door invloed van weer en wind in heestervorm opgegroeide loofhout, is zeker de moeite waard. Midden in die bosjes is een open dichtomgroeide plek, waar banken staan, en daar dichtbij is de hoge bloedberg. Gelukkig heeft die afschrikwekkende naam helemaal niets met vechten of moorden te maken. De bloedberg is een kunstmatige hoogte. De mannen, die er in een uitzonderlijk warme zomer aan werkten hebben hem zo genoemd, omdat ze, zoals ze vertellen, bloed hebben gezweet. Arme kerels! Het zweet van plantsoenarbeiders is al zo duur, wat zal dat bloed dan wel gekost hebben? De bloedberg is aan twee kanten met stenen trappen gemakkelijk te beklimmen. Daarboven is een heel mooi vergezicht over de stad, Scheveningen met de zee, Wassenaar en verder. Bij helder weer is zelfs de oude toren van Delft duidelijk te zien.

In de Franse tijd is op het landgoed van de Graaf van Bijlandt een slag geleverd en een zekere Baron van Brienen van Wezenstein heeft toen en aldaar het Legioen van eer verdiend. Er zijn uit die tijd nog drie kanonnen aan te wijzen. Eén links aan het begin van de Waalsdorperweg, en twee bij de schapenschuur in het bos over de van Alkemadelaan, wat nu het bos van Van Zanen wordt genoemd. De schapenschuur, die in verval was, is gerestaureerd, maar er is niets aan veranderd. Vlak bij die schuur heeft nog een steen gestaan, waarop het gebeuren op die plek te lezen stond; maar die steen is, jammer genoeg, verdwenen.

Op de plaats waar nu het ziekenhuis Bronovo staat, heeft ook nog een steen gestaan, waarop vermeld stond, dat op die plek een vossennest gevonden was. Heel achterin, aan de grens van het buiten is een open veldje waar eens….. de galg heeft gestaan, en daarom het galgenveld wordt genoemd.

En aan de Wassenaarseweg, ongeveer tegenover de R.K. kerk, staat op het buiten een oud huis. Op de N.O. zijde van dat huis, is op de muur een wit silhouet te zien, voor twee duellerende ridders. Volgens de overlevering moet het een herinnering zijn aan twee ridders die daar geduelleerd hebben. Wie die twee ridders zijn geweest, en hoe dat duel geëindigd is, dat wist Oosterveer, de stokoude tuinman van het landgoed mij niet te vertellen, en of die gedenkstenen ergens zijn ondergebracht en met zorg bewaard worden, evenmin. Maar de Freule Van Bijlandt leeft nog en woont ergens in de provincie Utrecht. Zij zal dat misschien nog wel kunnen vertellen.

Aan de Kwekerijweg, dus niet ver van de Badhuisweg, stond en staat nog in de omheinde Gemeenteboomkwekerij, en verscholen tussen hooggeboomte en een boomgaard het Zwitserse huis, de ambtswoning van de toenmalige opzichter van de Gemeenteplantsoenen, H. Westbroek. Los van de woning stond een grote houten schuur die als schaft- en schuilplaats diende voor de arbeiders, het bewaren van gereedschappen, enz.

Toen in 1890 H. Westbroek overleed, volgde zijn zoon P. Westbroek als opzichter van de Gemeenteplantsoenen zijn vader op en betrok het Zwitserse huis. P. Westbroek was kundig en zeer kunstzinnig. Dat was aan zijn aanstelling als opzichter al te zien aan de nog kleine verbeteringen die hij stilaan aan de verouderde plantsoenen en parkjes had laten aanbrengen en aan het onderhouden ervan. Van het begin af behoorde de plantsoenendienst bij Openbare werken, maar toen dat om de groei van de stad, of om andere redenen niet langer ging werden in 1907 de diensten gescheiden, en werd P. Westbroek als hoofdopzichter van de Gemeenteplantsoenen aangesteld. Aan het Zwitserse huis werd toen een groot stuk aangebouwd, waarvan een benedenvertrek als tekenkamer werd ingericht.

Dat Westbroek als hoofdopzichter veel meer vrijheid van handelen had, was aan de plantsoenen en parkjes goed te zien. Al het dorre en kwijnende er in was spoedig verdwenen en door jong en gezond gewas vervangen, en waar het paste, met de hele zomer door rijkbloeiende bloemen aangevuld. Veel van de zo verouderde en verwilderde plantsoenen en parkjes werden van vorm veranderd, en sommigen geheel opnieuw en smaakvol aangelegd. Ook zorgde hij er voor dat niet te veel aan het toenemende verkeer werd opgeofferd, zodat we aan hem te danken hebben dat die eeuwenoude prachtige schilderachtige bomen in onze buurt zijn gespaard gebleven.

Dat al die verbeteringen en verfraaiingen van de plantsoenen en parkjes niet onopgemerkt bleven, maar zeer gewaardeerd werden, had als gevolg, dat niet veel jaren later P. Westbroek als directeur van de Gemeenteplantsoenen werd benoemd. Zijn eerste grote werken als directeur waren het in de nieuwe, nog kale wijken van de stad aanleggen van plantsoenen en parken die opgegroeid een lust voor het oog en waardevolle sieraden van Den Haag zijn geworden. Westbroek hield veel van bomen. In de brede straten liet hij in de trottoirs jonge boompjes planten, waardoor die straten al dadelijk een heel wat vriendelijker aanzien kregen. Dat Westbroek als hoofdopzichter als het te pas kwam al wat te vertellen had, zal uit het bovenstaande wel duidelijk zijn gebleken. Na zijn benoeming als directeur zou dat nog wel duidelijker blijken.

Het was in die tijd toen er nog geen sprake was van woningnood en gebrek aan bouwgrond, zodat de weidegrond tussen het Kanaal en de Nieuwe Parklaan bestemd werd voor bouwgrond. De grote bouwmeester Berlage had het plan ervoor ontworpen1 en met de uitvoering ervan was dadelijk begonnen. Een grote weg was al aangelegd en andere uitgezet toen opeens het werk werd stilgelegd. Hoe kon nu zo'n werk dat reeds in uitvoering en gevorderd was zo ineens worden stilgelegd? Was het plan Berlage misschien gewijzigd? Neen, dat was het niet. Westbroek, die een heel andere bestemming aan die grond had willen geven, had ook een plan ervoor ontworpen waaraan bij later inzien de voorkeur was gegeven.

Of dat gemakkelijk was gegaan, of dat er om gevochten was, dat weet ik niet, maar Westbroek had getriomfeerd. De pas aangelegde weg werd met riolering en al opgebroken en werd weer weidegrond. En zo hebben we dan het mooie, na zijn dood naar hem genoemde Westbroekpark met vijver, rijke verscheidenheid van bomen, heesters, grote bloemperken en speelweide aan hem te danken. Grote, door de gemeente aangekochte, veelal verwilderde buitens, zoals Marlot, Ockenburgh, Meer en Bos en anderen zijn onder zijn beheer voor het publiek toegankelijke, heerlijke wandelparken geworden. Ook het prachtige rosarium aan de Wassenaarseweg en het uitgestrekte Zuiderpark zijn scheppingen van hem, die met al het vele wat hij tot verfraaiing van de stad en omgeving heeft gedaan, de faam van Westbroek zeker en voor altijd levendig zullen houden. Het verlengde van de Cremerweg buiten het park is het enige wat van het plan Berlage is uitgevoerd.

Voorbij het brugje over de Sprank stonden aan de weg twee kleine huizen. Aan de achterkant beschut door hoog duin, aan de zijden door oeroude, zware hoge wilgen, populieren, abelen en eikenstoven, en aan de voorzijde door eveneens oeroude kastanjebomen - die staan er nog - en de Gemeenteboomkwekerij. Het was een idyllisch hoekje veel door schilders bezocht, die ik dikwijls schetsend en schilderend heb bezig gezien. In het eerste huisje woonde De Veer, een blekertje met zijn gezin, vrouw, twee dochters en een zoon. Het wasserijtje van De Veer was maar uiterst primitief, geen gas, geen waterleiding en olielampen voor verlichting. Maar ondanks dat grote gemis had het wasserijtje een goede naam. Werk was er altijd volop, soms meer dan te veel, zodat er door gebrek aan betere hulpmiddelen soms tot diep in de nacht moest worden gewerkt. In het achterhuis was de wasserij, en daarachter de stalling voor het paard en wagen. Een pomp met zwengel gaf genoeg en zuiver water en een pijpleidinkje dat uitliep in een diepe zinkput diende als afvoer. Los van het huis stond op het ruime erfje een grote houten schuur waarin het wasgoed werd gedroogd en verder alles wat er meer aan moest worden gedaan. Zeker, er werd in dat kleine wasserijtje gewerkt en gezwoegd, maar de brave luidjes leefden tevreden en hadden een goed bestaan.

In Maart 1895 brandde de grote houten droogschuur met al het wasgoed dat er in te drogen hing en alles wat voor het bedrijfje onmisbaar was tot de grond toe af. Gelukkig was alles behoorlijk verzekerd, zodat binnen korte tijd een geheel van steen gebouwde en grotere met nog een kleine woonruimte er voor in de plaats stond. De grote stoomwasserij van de Gebroeders Heijnen aan de Haringkade had belangloos een groot deel van het werk tijdelijk overgenomen, en zo kwam De Veer in korte tijd zonder veel moeite en zonder noemenswaardige schade de ramp te boven.

In het tweede huisje woonde het gezin Verhaaren. Verhaaren werkte in de Gemeenteboomkwekerij, maar hij had meer omhanden. Hij liep met geweer om schadelijk wild, vooral konijnen waar het dichtbij in duin van wemelde, zoveel mogelijk buiten de kwekerij te houden, verzorgde de olielampen op de Witte Brug en onderhield de vlak achter de huisjes gelegen schietbanen van de 'Dienstdoende Schutterij van 's-Gravenhage'. Ook had hij naast het huis nog een stukje land waar hij voor eigengebruik aardappelen en groenten op teelde. In een houten uitbouwtje van zijn huis was een cafeetje met vergunning, wat door Mina, zijn vrouw, werd waargenomen. Eigenlijk was het uitbouwtje maar een schuilhoekje, want het was amper vier meter lang, drie meter breed en drie meter hoog. In het schuine dak was een groot tuimelraam voor licht en ventilatie. In de winter ging er maar weinig om. Bij mooi winterweer kwam er nog wel eens een wandelaar binnenlopen, maar er gingen dagen voorbij dat er niets in was te doen. Alleen als er in de buurt werd gejaagd, kwamen de heren jagers er nog wel eens aanleggen. En als dan de joviale Prins Willem van Oranje - ook wel Piet van Ooien genoemd - bij het gezelschap was, dan hadden de Verhaarens geen slechte dag.

Maar de voordeligste tijd voor het cafeetje waren de maanden van April tot September, waarin de schutterij op de schietbanen kwam oefenen, want dan waren er onder die honderden schutters genoeg die kans zagen om ongemerkt even omlaag te duiken en een glas bier of een borrel naar binnen te slaan. Maar dan gebeurde het nogal eens dat enkelen minder schotvast op de baan terugkwamen, zodat de kogels in plaats van in het doel over de hoge kogelvanger heen ergens, en soms op grote afstanden, in het duin terecht kwamen. En zo gebeurde het eens dat de vrouw van een polderkeet een half uur gaans voorbij het pompstation, dus wel 2000 meter van het schietterrein af, in haar dij getroffen werd. Toen de dokter kwam, was de vrouw moeilijk te bewegen de dokter de verwonding te laten zien. 'Ze hadden u niet hoeven te roepen', zei ze, 'de kogel zat niet diep, mijn man heeft 'm er al met de nijptang uitgetrokken, het brandt alleen nog 'n beetje.' En zo was het ook, de matte, maar nog gloeiende kogel had het been niet kunnen raken, zodat het bij een vleeswondje bleef en spoedig genas.

Een stroper werd door een zogenaamd contourschot getroffen en blind geschoten. De kogel was het ene oog in en achter het neusbeen om het andere oog uitgegaan. Ook kwam er eens een kogel in een woning bij de gevangenis terecht. Dikwijls hebben we de kogels fluitend over horen gaan. Het was dus wel geraden om als de schutterij oefende uiterst voorzichtig te zijn. Heel onvoorzichtig was het om zich onder het schieten dicht bij de schietbanen te wagen, omdat de lopers waar de schijven in hingen niet zoals nu van zwaar en dik hout waren waarin bij het treffen de kogels smoren, maar van staal en kielvormig waren, waartegen de zware massief loden kogels van de oude Beaumond geweren plat sloegen en soms versplinterd links en rechts wegvlogen. En zo kwam het dat een man in de helemaal links en zoveel lager gelegen boomkwekerij een schampschot aan zijn arm kreeg. Nu, na zestig jaren, worden die kogels nog in het duin gevonden.

Maar toch was het niet de schutterij alleen die zo gevaarlijk was, want ook de dunne loden kogels met stalen mantel van het geweer model 1895 nu bij het leger in gebruik, worden ook nog veel in het duin gevonden. Maar dat komt dan omdat de schutter uit zenuwachtigheid of angst voor het schot vóór het aftrekken van zijn geweer verzuimde eerst rustig het drukpunt te nemen.

De week van het schietconcours voor officieren in September, opgeluisterd door de schutterijmuziek, was voor het cafeetje de drukste tijd van het hele jaar. Want dan kwamen veel mensen van elders naar de Kwekerijweg om naar het schieten te kijken en naar de mooie muziek te luisteren. Ja, want de muziek van de schutterij onder leiding van luitenant Bolten mocht er zijn. De meeste leden van het corps waren oudleden van de Koninklijke Militaire Kapel, en dat zegt wel genoeg. Op het schietterrein was dan wel een grote verversingstent, maar die was niet toegankelijk voor het publiek. Dan had Mina het zo druk, dat ze het werk niet alleen aankon. Maar dat hoefde ook niet; Verhaaren was die week vrij en hielp braaf een handje mee. Dus Verhaaren had van de schutterij het meeste voordeel, en daarom had hij, om de ligging zijn cafeetje 'De Rustende Schutter' genoemd.

De grote schilder Jozef Israëls, die veel in onze buurt werkte, en voor wie Verhaaren een zeer gezocht model was, achtte zich niet te groot om voor het cafeetje een reclame paneeltje te schilderen, voorstellend een schutter in rust. En die schutter in rust was Verhaaren zelf. Voor die gelegenheid in schuttersuniform gestoken zit hij met geweer aan schouder, een glas schuimend bier in zijn hand temidden van bloeiende rozen en jasmijn in het tuintje voor zijn huis. De gelijkenis was prachtig, en bij warm weer, waarlijk een dorstopwekkende reclame.

Ook voor Isaac Israëls Jr. was Verhaaren een zeer gezocht model. In een oude illustratie zag ik eens een plaat naar het schilderij van Isaac Israëls, voorstellende een troepje kolonialen in Rotterdam op weg naar de boot. In het eerste gelid liep Verhaaren, sprekend-gelijkend, met een oud vrouwtje dat zijn moeder verbeeldde aan zijn arm.

Toen ik eens met Verhaaren over dat schilderij praatte, zei hij: 'Ik was blij toen Isaac genoeg van ons had want het was in z'n werkplaats erg warm, en dat oudje hing zo zwaar aan mijn arm. En dan, ik ben niet gewoon om lang stil te staan'.

In het Gemeentemuseum van Den Haag aan de Stadhouderslaan is een schilderij van Isaac Israëls te zien dat een Militaire begrafenis voorstelt. Op dat schilderij heb ik Verhaaren niet kunnen ontdekken. Wel de twee doodgravers Kraft en De Munnik, twee mannen die ik nog heel goed heb gekend en met wie ik dikwijls een praatje heb gemaakt. Prachtig gelijkend staan de twee mannen in hun zwarte manchester pakken en witte sloofjes voor zichtbaar onder de indruk van de plechtigheid aan het graf. Het is een prachtig schilderij, een plaats in het museum ten volle waardig.

In Juli 1907 is de schutterij afgeschaft en vervangen door de Landweer. Als soldaat gediend of niet, werden we vijf en twintig jaar oud voor vijf jaar ingelijfd bij de schutterij. En zo heb ik als vestingartillerist nog juist het plechtig afscheid in de Hertenkamp meegemaakt. Een compagnie grenadiers met de Koninklijke Militaire Kapel bewees de laatste eer! Met een korte mars door de stad marcheerden wij naar het raadhuis om het vaandel op te geven, en daarna naar het magazijn om de wapens in te leveren. 'Ziezo, nu is de schutterij de eeuwige rust ingegaan'….. dachten wij. Maar jawel, met het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914, kwam het bevel om ons gereed te houden. Tot een oproeping van de schutterij is het echter niet gekomen, toen het wel zeker was dat ons land ongemoeid zou worden gelaten.

Mijn diploma voor schietvaardigheid en een paar foto's heb ik bewaard. 'Oude liefde roest niet!' 'Voor het Vaderland te sneven En toch te blijven leven. Leve de Haagse Schutterij!!' (Uit Barend de Schutter door De Schoolmeester, schuilnaam van de dichter van der Linden).

Het stukje duin, gelegen tussen het Kanaal en de Badhuisweg, waarover ik nu wil gaan vertellen, was naar schatting niet meer dan zestien hectaren groot, en dan nog door enkele stuifgaten en kleine stukjes teelland gebroken. En toch was daar nog zoveel van wat in de duinen leeft, groeit en bloeit, te zien. Hier en daar stond een groepje van drie of vier oeroude schilderachtige populieren, berken en abelen en prachtige eikenstoven. In de vochtige vruchtbare delletjes waren mooie berkenpannetjes, die dicht met velerlei in de lente en in de zomer rijkbloeiende heesters, voetenhoge gepluimde grassen en bloemen waren omgroeid.

Als in wel de meeste duinpannen tierde ook in de diepe schaduw van die pannetjes het zenegroen, het alleen vroeg in de lente bloeiende plantje met haar donkerblauwe lippe bloemen, en tot het einde van de herfst het welriekende kruizemunt. Er leefden daar nog wel meer plantjes met mooie bloemen die zich in en dichtbij duinpannen goed thuisvoelen, en waarvan ik ook de namen zou kunnen noemen; maar het is mij niet te doen om met het nietig beetje wat ik zo langzaamaan van de prachtige en onvervalste pracht heb leren kennen te pronken. Het is me alleen te doen om te vertellen, hoe wij in die jaren zo dicht bij huis al van zoveel van dat mooie konden genieten. Op de meer hogere, dus ook drogere grond buiten de pannetjes, stonden verspreid lage mei-, duin en gaspeldoorntjes, vlier en hele stukken met St. Jacobskruiskruid, de vriend van de zebrarupsen, en afgewisseld door plekken met het in de zomer donkergroene en in de winter als nieuwbrons glanzend mos. Er waren daar ook veel lage duintjes waarvan in de laagten veel goed en mals gras was, genoeg om er onze geiten, die van onze buren en Barbio, de ezel van mijn oom, bij gunstig weer van April tot in Oktober te weiden. En dan bleef er voor hooi als wintervoer nog genoeg over.

De goede, kuikenmakke Barbio was geen strandezel, maar onze vriend. In het voorjaar werd hij voor het karretje gespannen waarmee de mest naar de landjes werd gereden, in de zomer om het hooi uit het duin of koopjes brandhout uit het bos te halen. Veel meer viel er niet voor hem te doen. Toch maakte dat gemakkelijke leventje van Barbio geen luie ezel. Nooit onwillig, nooit koppig deed hij wat hij te doen had. Barbio was gek op roggebrood. Eens toen ik hem in duin van dat brood stond te voeren dook er opeens een heer op die naar ons bleef staan kijken.

'Van wie is die ezel?' vroeg hij.

'Van mijn oom, mijnheer,' zei ik.

'Da's 'n mooie ezel, en hij ziet er goed verzorgd uit. Hou je veel van hem?'

Ik sloeg mijn arm om Barbio's nek en antwoordde: 'Wij houden allemaal veel van hem.'

'Dat is wel aan hem te zien. Maar blijf zo eens eventjes goed stil staan; of moet je dadelijk weg?'

'Nee, mijnheer, ik moet niet dadelijk weg'.

Toen haalde hij een groot schetsboek uit zijn tas, en begreep ik waar het om ging. Op een paar passen afstand rechts van ons bleef hij staan, en na ons eerst nog even in stilte te hebben opgenomen, sloeg hij het schetsboek open ging zonder iets aan onze pose te veranderen aan het werk. Nu eens naar ons en dan weer in het schetsboek kijkend ging het potlood zonder te wissen of te wrijven snel over het papier. Na een goed kwartier was de schets gemaakt.

'Zo is 't genoeg,' zei hij en liet ze mij zien en vroeg hoe ik ze vond. Wat ik er van gezegd heb, weet ik niet meer, maar ik zal wel met bewondering tegen de kunstenaar hebben opgekeken. Want Barbio met opgeheven kop en zijn lange oren gespitst, naar de kunstenaar kijkend, stond er voortreffelijk gelijkend op. Of ik er zelf ook goed opstond dat kon ik natuurlijk niet weten; maar dat zal ook wel goed zijn geweest.

'Kijk,' zei hij, 'daar wordt nu een schilderijtje naar gemaakt. Misschien krijg je het wel te zien, maar dat weet ik niet zeker, want ik woon niet in de stad en weet ook niet hoe lang ik hier nog blijven kan.' Hij gaf me een kwartje, waar ik erg blij mee was. Het schilderijtje heb ik nooit gezien en de schilder ook nooit meer.

Toen de goede oude Barbio zijn natuurlijke dood gestorven was, werd hij in de schaduw van een groep van die oude populieren begraven, en nooit zijn wij langs die plek gegaan zonder te denken aan dat goede dier, waarvan we zo veel hadden gehouden. De plek waar Barbio nu al veel langer dan zeventig jaren begraven ligt, weet ik nog heel goed te vinden, maar ze ligt nu door huizen ingesloten, en de oude populieren zijn weg.

Op het duin, waar nu de villa's van de Nieuwe Parklaan en de Kanaalkant staan, was nog een heel mooi veldje struikhei te zien en verder maar weer bloemen, gras en lage duin- en meidoorntjes. Als de lente was begonnen, dan was het daar een waar concert. Dan konden wij genieten van het gezang van lijsters, vinken, nachtegalen, fitissen, van de jubelend, torenhoog opstijgende en afdalende leeuweriken, van de lieflijke roep van de wielewaal, van veraf de roep van de koekoek en van de rondzwervende wulp. De langgerekte roep van de wulp wordt wel eens vergeleken met het geluid van het drooggelopen wiel van een kruiwagen. Hoewel de vergelijking niet zo slecht is, hoor en zie ik de wulp met zijn lange gebogen snavel toch altijd graag. Talloze vogels zijn door het leven van het drukke en steeds drukker wordende verkeer verdreven, en die nog gebleven zijn, worden maar weinig gehoord.

Even voorbij de plek waar nu de kiosk aan de Wagenaarweg staat lag de vinkenbaan van Van der Heyden. Naar dat vinken, dat vangen, doden, kwellen en martelen van die diertjes die ons zoveel genot verschaften, zijn wij nooit gaan kijken. Enkele vogels die in leven werden gelaten om ze als lokvogels te gebruiken, werden met haampjes aan de netten vastgemaakt. Als dan een zwerm kwam aanvliegen, dan fladderden ze rukkend aan de haampjes om los te komen, roepend omhoog tot ze hijgend van uitputting neervielen. Anderen, die in leven werden gelaten, vooral vinken, om ze aan de huizen van de zogenaamde vogelliefhebbers als kooivogels te verkopen, werden, opdat ze langer zouden zingen - ik aarzel om het te vertellen - eerst met de gloeiende punt van een breinaald de oogjes uitgebrand. Gelukkig voor de vogels en voor ons is dat ellendige vinken al sedert jaren hier in het hele land verboden.

Verreweg de meeste van de vogels, die ik heb genoemd uit dat duin en omgeving zijn verdreven en de weinige die nog. zijn gebleven worden maar schaars gehoord.

Op windstille zomeravonden konden we luisteren naar het geruis van de zee, en naar het ononderbroken lied van de boerennachtegalen, de kikkers in de Zijlplas. De Zijlplas was geen plas. Het was enkel maar een drassige laagte in het Oostduin, waarin die toch wel aardige blaaskaken zich thuis en veilig voelden….. tenminste, van de vraatzuchtige snoek hadden ze daar geen last.

Het stukje duin eindigde aan de voet van een rij hoge kammen met grote diepe kratervormige stuifgaten. Ook van de toppen van die hoge kammen was de hele omgeving tot in de verte te overzien. Vooral de hellingen op het zuiden van die kammen, waren schier ondoordringbaar met manshoge duindoorn, vlier, ligusters en duinrozen begroeid. Een lust voor het oog was het in de herfst als de duindoorns met goudgele, de liguster en de vlier met gitzwarte bessen, en de duinrozen met lakrode bottels overladen stonden. Een klein groepje duin- en meidoorns naast de laatste villa vlak achter de Dr. Steinerkliniek is alles wat van die pracht gespaard is.

Er huisde daar ook wild, vooral konijnen. Maar als er in 's Konings jacht, de Oude Scheveningse bosjes, gejaagd werd, dan streken daar de opgejaagde fazanten, patrijzen en houtsnippen neer, en werd er ook nog wel eens een haas gezien. Als de heren jagers daar op af kwamen, dan gingen als ze bij de Witte Brug waren, de patronen al in de geweren. Het grootste stuk van die grond die toen nog voor een appel en een ei te koop was, had mijn oom gepacht voor de som van vijf en twintig gulden per jaar. Niemand scheen te vermoeden welke waarde die grond na de annexatie door Den Haag zou kunnen krijgen. Dat vermoedden zij eerst toen met het aanleggen van de Nieuwe Parklaan begonnen was; maar toen was het te laat!

Natuurlijk beschouwden wij, kinderen van onze buurt die grond als ons domein. En dat ging heel gemakkelijk, daar er niemand was die het ons betwistte. In de stuifgaten verzamelden wij de blootgestoven hagelkorrels uit de jachtgeweren om er figuurtjes mee te drukken in het vaste zand; daar konden we uren mee bezig zijn. Maar het was niet altijd zoet spelen wat wij deden, want bij alles wat op de akkertjes en in de hooitijd in het duin te doen was, hielpen wij wat graag mee. Bij voorkeur brachten wij onze vakanties in ons duin door. In de zomervakantie trokken wij nog al eens het Oostduin in om bramen te zoeken, of naar het strand om te baden, maar daar lieten wij het bij.

Nagenoeg op dezelfde plek waarop nu de Dr. Steinerkliniek staat, hadden wij onze 'vesting'. Onze vesting was een rond gat van een meter of twee middellijn en wel meer dan een meter diep. Om inkalven te voorkomen waren de kanten goed schuin afgestoken. Het dak was van duimendikke oude planken en met stukken zeil en graszoden gedicht. Met een zelfgetimmerd luikje kon de ingang worden gesloten. Een oude kachelpijp met draaibaar bovenstuk diende voor luchtkoker en een kaarslantaarn voor verlichting. En zo hadden wij, jongens van tien tot veertien jaar aan onze vesting een behoorlijke schuilplaats bij slecht weer. In dat gat was het in de zomer nooit te warm, en in de winter nooit te koud. Want niet alleen in de zomer, maar ook in de winter brachten wij er na schooltijd 's avonds nog graag een paar uurtjes met voorlezen of vertellen in door.

Het was op een donkere stormachtige Decemberavond dat wij in ons duin iets heel vreemds beleefden wat nooit is opgehelderd. Met zwaarbewolkte lucht vroor het al langer dan een week ongewoon streng, en de loeiende felle pal Oostenwind dreef het droge zand uit de stuifgaten als rook boven de hoge kammen uit. Maar wij met ons achten zaten veilig en warm in onze vesting en luisterden met aandacht naar wat mijn broer vertelde over het leven van de fiere Kanninefaten die voor twee duizend jaren in onze duinen gewoond hadden, en waarvan wij, duinbewoners, naar onze heilige overtuiging afstammelingen waren in rechte lijn! Aan fantasie ontbrak het ons niet.

Maar wat was dat nu? Midden onder het vertellen hoorden wij opeens dichtbij onze vesting een dofdreunende slag, waarvan wij de hardbevroren grond voelden trillen. Onthutst bleven wij elkaar luisterend aan zitten kijken. 'Kijk jij es wat dat is,' zei mijn broer tegen mij omdat ik het dichtst bij de uitgang zat. Nogal huiverig kroop ik het gangetje in, tilde het luikje op, maar zag niets. Geen wonder, want het was aardedonker. Maar toen ik mijn plaatsje weer had ingenomen, hoorden wij weer zo'n zelfde harde doffe slag. 'Ga jij op mijn plaats zitten,' zei mijn broer. Nauwelijks waren wij van plaats verwisseld of weer zo'n harde slag. Vlug als een aap was toen mijn broer helemaal het gat uit. Wij hoorden hem rondstappen en toen niets meer. Maar even later toch weer diezelfde slag. Toen mijn broer langer uitbleef dan wij verwachtten, zei een van de jongens: 'Dirk zal toch niet weggelopen zijn'. 'Nee', zeiden twee anderen tegelijk, 'Dirk laat ons nooit in de steek'. En zo was het ook. Mijn toen dertien jarige broer, de oudste van ons en onze leider, was bang voor niets en voor niemand. Hij was rap van lijf en rap van tong en dat is hij, de nu vier en tachtigjarige, nog. Aanvallen deed hij nooit, maar als het op verdedigen aankwam, dan stond hij terdege z'n man. Daar kwam mijn broer terug. 'Niks gezien,' zei hij, 'maar allemaal een voor een eruit, en bij mekaar blijven. Vergeet de lantaarn niet'.

Toen wij thuis kwamen, zei moeder op de klok kijkend: 'Wat zijn jullie vanavond vroeg terug. Is er soms wat gebeurd? Zeg 't maar, wat was het?' Toen wij ons avontuur verteld hadden zei moeder: 'Zie je wel? zoiets heb ik al veel eerder verwacht.' En toen tegen vader: 'Ik begrijp niet hoe je 't goed kunt vinden dat de jongens 's avonds in het donker zo laat in dat eenzame duin blijven'.

'Och wat,' zei vader en vouwde een beetje gestoord de krant dicht 'natuurlijk een grappenmaker geweest die ze bang heeft willen maken.'

'Ik zou niet weten wie van de buren zo flauw zou zijn om dat te willen.'

'Wat kan 't anders geweest zijn?'

'Ik weet 't niet. Maar als buurvrouw Van der Meer ervan hoort, zal ze zeggen: Het is die heks, juffrouw Schimmel geweest, die de jongens dat gelapt heeft.'

'Och, dat geleuter van dat oude, half suffe mens over heksen en spoken, wie kan er nu nog naar luisteren?'

'Ik niet! Maar er zijn er op 't buurtje genoeg die dat wel doen, en wat graag. En het zijn niet alleen vrouwen, maar ook mannen, die graag over heksen en spoken horen vertellen.'

'Nou, dan kunnen ze bij buurvrouw Van der Meer terecht. Zij zegt en houdt maar vol dat het in Wassenaar niet pluis is, en nooit pluis is geweest.'

'Maar dan schijnt ze te vergeten, dat het hier nu al twee jaar Den Haag is.'

'Ja, dat schijnt ze te vergeten. Maar wat is er hier in die twee jaren veranderd? Niks! Ons buurtje ligt nog altijd eenzaam en verlaten bijna het hele jaar door. De wegen zijn niet verlicht en slecht. Als je op 'n donkere avond eens ergens heen moet, dan ben je verplicht om 'n lantaarn mee te nemen. En hoe ligt de Badhuisweg erbij… Het is alleen de oude De Vries die met bezem, schop en kruiwagen de weg moet schoonmaken. Maar hij gelooft 't wel. Hij ruimt alleen de paardenmest op en gooit ze op 'n hoop om ze in 't voorjaar als mest te kunnen verkopen. De weg ligt zo ondergestoven dat er van de straatstenen niks meer is te zien. Bij droog weer stof en bij nat weer slijk.'

'Zou je liever in de stad wonen?'

'Nee, dat nooit, we zitten hier goed, en ik hoop hier altijd te mogen blijven wonen. Ik geloof niet aan heksen en spoken Maar wat de jongens vanavond daar in het duin hebben gehoord vind ik toch wel vreemd. Die juffrouw Schimmel is geen gewone vrouw. Hier komt ze gelukkig nooit. Maar als ze es 'n keer bij 'n buur binnen is, dan zit ze maar 'n poos zwijgend rond te kijken, en gaat zonder te groeten weg. Dat is toch niet gewoon.'

'Nee, dat is niet gewoon, maar om ze daarom voor heks uit te maken is te belachelijk om aan te denken, laat staan om er over te praten. Maar wat 't geweest is is het geweest. 's Avonds in donker komen de jongens niet meer in 't duin.'

Uit was het met ons op lange donkere winteravonden gezellig bij elkaar zijn in onze veilige vesting. Toen we de volgende ochtend naar onze vesting gingen, vonden wij alles in de beste orde.

Moeder had gelijk. De om en bij de zeventigjarige juffrouw Schimmel was geen gewone vrouw. Ze was middelmatig van postuur kaarsrecht en slank. Ze was altijd in het zwart en goed gekleed. Ze liep altijd vlug met kleine pasjes, en haar gang was zo veerkrachtig, dat het wel leek of ze stalen veren onder haar schoenen droeg. Ze woonde alleen in een kleine oude ark, die niet veel groter was dan een gewone westlandse groentenschuit en die dicht bij de Witte Brug in het Kanaal lag. Waar ze van leefde wist niemand. Werken deed ze niet, maar wat ze in het winkeltje van juffrouw Vos kocht, betaalde ze contant.

Daar ze dagelijks op de buurt kwam, kon het niet onopgemerkt blijven toen ze dagen achtereen niet op de buurt werd gezien. Toen onze buren bij de ark kwamen en zagen dat het deurtje van de hut, dat bij goed weer altijd wijdopen stond, gesloten was en de gordijntjes neergelaten waren, kregen ze argwaan. Zij waarschuwden de veldwachter, Brouwer, en toen deze bij de ark kwam en op zijn aankloppen en roepen geen gehoor kreeg, stapte hij op de ark om te proberen of hij het deurtje kon openmaken, wat gelukte, daar het gewoon dicht en niet gegrendeld was. Brouwer schrok, toen hij bij het binnenkomen van de hut de oude vrouw geheel gekleed dood op de vloer zag liggen. Sporen van geweld waren er niet, zodat na schouwing van het lijk werd verondersteld dat de vrouw overdag en plotseling gestorven was.

's Avonds stond het gebeurde in de kranten vermeld waarmee tegelijk familie of belanghebbenden werden opgeroepen. Daar er echter na drie dagen wachten niemand was komen opdagen, werd juffrouw Schimmel in stilte begraven.

Wat niet was verwacht, de hut was proper, en het weinige wat er in was in behoorlijke staat en goed onderhouden. Aan de wand hingen twee gravuurtjes in lijst. Op een kastje stond een stapeltje oude boeken en op de tafel bij het raampje een olielamp. Verder een rieten leunstoel en een potkacheltje met toebehoren. Op de vloer lag een stromat, en voor de divan, het bed, een wollen kleedje. Het overige nodige was in het ruim van de ark geborgen. Waarlijk, die kleine hut zag er knusjes uit.

Met het doorzoeken van de hut werden in een laatje van het kastje een klein bedrag aan kleingeld en een ring met sleutels gevonden. Een van de sleutels paste op een platte metalen doos die met verder doorzoeken onder de divan stond verborgen. In die doos werden behalve kostbare gouden en zilveren sierraden, zoals halssnoeren, armbanden, ringen, een gouden horloge, een postspaarbankboekje, enkele obligaties en andere papieren en een getuigschrift gevonden. Met het vinden van dat getuigschrift kwam aan het licht, dat juffrouw Schimmel een jaargeld genoot van het … Circus Oscar Carré, waarin zij vijftien jaren als zeer gevierd koorddanseres had gewerkt en vijf en twintig jaren aan de kassa had gezeten.

De 'heks' van de Witte Brug was niet meer. En toch waren er buurtjes die volhielden, dat ze juffrouw Schimmel na haar dood 's nachts in het licht van de volle maan achterstevoren op een varken zittend in galop over de buurt hadden zien rijden…..

DE KORENMOLEN 'DE VIER WINDEN'

Burgerman, de eigenaar van de mooie korenmolen 'De Vier Winden' was gestorven en de molen was verkocht. De nieuwe eigenaar had de oude Borg, die zoveel jaren de molenaar van 'De Vier Winden' was geweest ontslagen en in zijn plaats een nog heel jonge molenaar aangenomen. De wel oude, maar nog krasse, zelfs stoere en wakkere Borg werkte nu in de Stoomwasinrichting van de Gebroeders Heijnen, welke inrichting aan de overkant van het Kanaal aan de Haringkade, schuin tegenover de molen stond. Borg hoefde in die inrichting alleen maar licht werk te doen, als het verzorgen van de olielampen voor de verlichting, het helpen bij het onderhouden van de machines en andere gereedschappen, allemaal van die werkjes, die hem pasten.

'Welk weer verwacht je?' vroeg mijnheer Heijnen aan Borg, die 's avonds klaar stond om naar huis te gaan. 'Met zo'n egaal zwaar betrokken lucht zonder 'n zuchtje wind, had ik regen verwacht, maar er is geen druppeltje gevallen.'

'Nog niet; maar wat niet is kan nog komen, mijnheer,' antwoordde Borg, 'ik heb 't op zulk stil weer niet erg begrepen. Het hoeft wel niet, maar er kan wat achter zitten.'

'Wat bedoel je, ruw weer, buien, storm, onweer?'

'Dat kan allemaal; lang achtereen vast is het weer hier zo zelden.' Borg keek naar de molen. 'Ik heb dikwijls opgemerkt, dat die jonge molenaar verzuimt om 's avonds de zeilen van de wieken binnen te halen. Je weet toch nooit wat het weer 's nachts zal doen.'

'Nee, maar de molen staat nu toch in de vang.'

'Dat zegt niks! Als er 's nachts onverwachts 'n bui op komt zetten, wat gewoonlijk met harde wind samengaat, dan is er gevaar, dat de molen uit zijn vang wordt gerukt, op hol slaat en in brand maalt. Wat het weer betreft moet de molenaar op al het mogelijke bedacht zijn.'

'Dat moet je hem zeggen.'

'Ik zeg hem niks! Bij de overdracht heb ik even met hem gepraat, maar hij vroeg me niks. En als me niks wordt gevraagd, dan zeg ik ook niks. Ik hoop dat de man het zal redden, maar veel goeds voorspel ik hem niet. Zonde van die mooie molen!'

Wat Borg mogelijk achtte, gebeurde de volgende ochtend. De egaal zwaar betrokken lucht brak en de aanvankelijk nog zwakke zuidwesten wind wakkerde snel aan en ruimde toen opeens met harde stoten naar pal west. De molen stond met de zeilen aan en naar de wind. Mijnheer Heijnen stond in zijn kantoor bij het raam en keek naar de molen, die even tevoren nog vast in de vang stond en nu maalde, zodat de wieken aangedreven door de felle wind weldra rondzwaaiden met sneller wordende vaart. Ook zag hij de molenaar gejaagd uit en in de molen gaan, maar de molen maalde door. Het kon niet anders, de molen was door de felle wind uit de vang geraakt, en de molenaar wist blijkbaar geen raad erger te voorkomen. Hij liet Borg roepen.

'Borg,' zei hij, 'de molen is losgebroken en de molenaar is z'n kop kwijt. Ga er dadelijk heen, en zie wat je nog doen kunt'. Borg keek naar de molen, schudde zijn grijze hoofd en ging. Bij de molen gekomen, wisselde Borg maar een paar woorden met de zenuwachtig gebarende molenaar en ging met hem de molen binnen. Toen duurde het niet lang of de wieken stonden muurvast.

'Dat is nog gauw gelukt,' zei mijnheer Heijnen die met spanning naar de molen was blijven kijken.

'Ja, gelukkig,' zei Borg, 'het was hoog tijd, want de stenen - hij bedoelde de molenstenen - en het hout van de raderen waren al knap heet. Als dat in de nacht gebeurt, en er komt niet tijdig hulp, dan is de mooie molen verloren.'

'Heb je hem dat gezegd?'

'Dat heb ik hem gezegd; maar met die wijsneus valt niet te praten. Toen ik hem vroeg, hoe lang hij molenaar was, liep hij nijdig weg. Zo'n molenaar moeten ze een koffiemolen voor huishoudelijk gebruik en geen korenmolen toevertrouwen. Die man heeft hoegenaamd geen kijk op het weer, en dat heb je als molenaar toch zo nodig. Ik verwacht dat in de namiddag de wind nog meer zal ruimen en luwen. Eerder kan hij de molen niet terug in de vang zetten en de zeilen afnemen.' Op welke manier het Borg gelukt was die in razende vaart zwaaiende wieken te remmen en vast te leggen, dat weet ik niet, maar de molen was buiten gevaar.

Een half jaar was na het verhaalde verstreken zonder dat de molen door nalatigheid van de molenaar schade van betekenis geleden had. Had de molenaar zich de rake berisping, die mijnheer Heijnen hem nog op dezelfde dag over zijn zo gevaarlijke nalatigheid gegeven had, aangetrokken? Dat scheen zo, maar zo was het toch niet; of het had maar kort geduurd. Want alweer dikwijls had hij de molen 's nachts onvoldoende verzorgd, dat wil zeggen met de zeilen aan, achtergelaten.

Het was een donkere Decemberdag. Er stond een matige Z.W. bries, maar voor de molen sterk genoeg om te kunnen malen. Laat in de middag echter was de wind gaan liggen en was het gaan regenen. Daar de molen niet meer maalde had de molenaar de molen in de vang gezet, en het daarbij gelaten. Dat lastige bergen van de zeilen verzuimde hij maar weer. Na het malen viel er binnen in de molen nog genoeg te doen. Wat die gemakzuchtige molenaar allerminst had verwacht, gebeurde laat in de nacht. Het weer ging plotseling om, een harde wind stak op, en voerde met felle stoten buien aan die met onweer gepaard gingen. Door het loeien van de felle wind rond de huizen en door het naakte hoge hout, werd in die nacht de rust in ons stille buurtje wel heel erg verstoord. Wakker geworden en wakker gehouden door het razen van de storm, het felle lichten en de harde onweersslagen, waren wel de meesten van onze buren van bed opgestaan. Wij, in ons lage huisje, vrijwel aan alle zijden door hoogduin beschut, hadden van de storm weinig te vrezen. Maar mijn vader, die als jager een goede kijk had op het weer, en blijkbaar die plotselinge verslechtering van het weer had verwacht, had voor alle zekerheid de kettingen over het dak gespannen.

Ook de oud-molenaar Borg was niet in bed gebleven. Hij dacht aan het gevaar voor de molen, waarvan hij wel zeker was dat hij weer slecht verzorgd was achtergelaten. Als de molen, die naar de wind stond, los uit de vang zou raken, en de molenaar geen hulp kreeg, dan was de molen verloren. Om dat gevaar te voorkomen, had Borg er al dadelijk heen willen gaan, maar om het noodweer wilde hij zijn vrouw, die nogal bang was, niet alleen laten.

Toen hij na het overgaan van een bui naar buiten ging om het weer eens aan te kijken rook hij brandlucht. Hij ging achter zijn huis de hoogte van het duin op en keek in de richting van de molen. Wat hij vreesde gebeurde. De molen rookte als een fabrieksschoorsteen en de vlammen sloegen uit de kap. Lang bleef hij niet kijken, maar terwijl hij daar nog stond stortte de kap van de molen in en een regen van vonken ging de lucht in. Laag in het zuidwesten brak de bewolking, de nog opkomende buien gingen zonder neerslag over, maar de storm hield onverminderd aan. Geen hulp kon meer baten, de molen ging verloren.

Terug in huis dacht Borg met weemoed aan alles wat hij in de vele jaren als molenaar van 'De Vier Winden' beleefd had. Toen Borg de volgende ochtend naar zijn werk ging, zag hij de ruïne. Het was alleen de geblakerde en zwartgerookte romp wat van de molen over was.

'Je hebt die molenaar niet veel goeds voorspeld, en je voorspelling is uitgekomen,' zei mijnheer Heijnen tegen Borg. 'Toen ik vannacht om één uur door die eerste harde onweersslag wakker werd, ben ik opgestaan. Toen ik naar de overkant keek, kon ik door de duisternis de molen niet zien, maar hoorde aan het ratelen van de raderen, dat hij los uit de vang was. Ik heb me toen dadelijk aangekleed, en stond klaar om je hulp in te roepen, maar daarvoor was het al te laat; want nog vó6r ik aan de brug kwam, sloegen de rook en de vlammen al boven uit de kap, en toen ik bij de molen kwam, duurde het niet lang of de kap stortte in. Pas na het instorten van de kap kwam de molenaar met 'n slaperig gezicht uit z'n huis. 'De bliksem is in de molen geslagen,' zei hij, 'heb je dat gezien?' vroeg Verkade die bij ons stond.' De molenaar gaf geen antwoord. Hij liep weg, en kwam niet terug. 'Hij heeft niks gezien,' zei Verkade. 'Het is mogelijk dat de bliksem is ingeslagen, maar als hij het gezien had, dan was hij wel eerder naar buiten gekomen en hier gebleven zijn. Eerder geloof ik dat hij geslapen heeft en dat de molen door de storm uit de vang is gerukt en malende in brand is geraakt. Al de jaren die Borg hier als molenaar heeft gesleten, is het goed met de molen gegaan. En nu nog geen vol jaar is deze kwajongen hier baas, en we zullen het zien, morgen zal er van de mooie molen niks meer dan een smeulende puinhoop over zijn.'

'Met het instorten van de fel brandende kap,' vervolgde mijnheer Heijnen, 'was het lot van de molen beslist. De nog met razende vaart zwaaiende wieken, natuurlijk weer met de zeilen aan, braken een voor een af, en werden door de storm weggeslingerd. De molenstenen braken door de vloer van de zolder heen en de grote voorraad die daar nog in zakken lag, raakte eveneens in brand, zodat de vonken door de van hitte gesprongen ruiten van de molen naar buiten wegspatten. Gelukkig dat alles rond de molen zo doormat van de regen was, anders zou het bij de brand. in de molen zeker niet gebleven zijn.'

'Zo lang die knaap hier is,' zei Borg weemoedig naar de ruïne kijkend, 'ben ik er nooit gerust op geweest. Ik had altijd het gevoel dat dit met de molen gebeuren moest… en het is gebeurd.' De ruïne is nog lang blijven staan, maar de mooie korenmolen 'De Vier Winden' die ik weet niet hoeveel jaren een sieraad van het landschap en de trots van zijn bekwame ervaren en zorgzame molenaar Borg was geweest, was voor altijd verdwenen.

HET SOLDATENPAD

Beneden langs het Kanaal ligt een smal pad dat door ons het Soldatenpad werd genoemd, omdat de soldaten dat pad moesten gaan om bij de 'Militaire Zwemschool' te komen, die halverwege de weide - nu Westbroekpark - gedeeltelijk in een inham van het Kanaal stond. Die zwemschool was niet overdekt; ze was alleen met een drie meter hoge schutting van gevlochten bamboe afgesloten.

Het Soldatenpad was niet met grint, schelpen of koolas verhard, maar de vastgelopen zandgrond was goed begaanbaar. Het was ook een mooi pad, want van vroeg in de lente tot laat in de herfst stond de waterkant vol prachtige bloemen. De mooie oude wilgen met hun naar het water gebogen takken staan er nog en zijn kerngezond.

De hellingen van het duin aan de andere kant van het pad, waren dicht begroeid met duindoorns, braamranken en nog veel meer. En aan het einde van het pad stond een rij oude,hoge, en in de lente rijk bloeiende en heerlijk geurende meidoorns. Maar daarvan zijn er helaas maar enkele gespaard gebleven. Welk een genot was het om dan op een zonnige ochtend vroeg daar te zijn als van die bloemenpracht, nog vochtig van dauw, de kelkjes weer opengingen en haar welriekende en weldoende geuren verspreidden.

Maar toen in latere jaren daar meer mensen kwamen was er al dadelijk veel van al dat moois vernield, vertrapt en door achtergelaten rommel ontsierd. Veel erger nog werd het tijdens de bezetting. Door een nauw aaneengesloten rij van die lelijke, betonnen asperges werd het smalle pad over de hele lengte ontoegankelijk gemaakt. Na de bevrijding werden die lelijke dingen wel opgeruimd, maar de door al dat breken ruw geworden fundering ervan is blijven liggen zodat het pad nu haast niet meer te begaan is.

Hoewel wij, Wittebruggers, de overkant van het Kanaal - nu Haringkade - als niet behorend tot ons buurtje beschouwden, lijkt het mij toch wel de moeite waard te vertellen wat ook daar in die tijd te zien en te beleven was.

Op de hoek van de Ver Huëllweg en de Haringkade, was het zomerverblijfje van een Haags notaris, de heer van de Watering. Het landhuis was bepaald lelijk. De vorm van het gebouw, slechts een verdieping hoog, was goed te vergelijken met de vorm van een langwerpige kist. Zonder de ramen had het, met de halve meter dikke, donker gepleisterde muren, tijdens de bezetting wel als bunker kunnen dienen. Het glooiend gazon voor het gebouw, was afgesloten door een zwaar ijzeren hek. De overige grond er achter, dicht begroeid met mooi, hoogopgaand loofhout en heesters, was met een hoge houten schutting afgesloten. Dat kleine bos was een veilige schuil- en broedplaats voor vele vogels. Die diertjes hadden daar van de in het Scheveningse bos rondsluipende, verwilderde katten weinig of niets te vrezen.

In een hoek van het bosje stond de stal en het koetshuis en aan de Ver Huëllweg de koetsierswoning. Na de dood van de heer van de Watering, werd op het oude gebouw een hoge verdieping met twee woonlagen en over de hele breedte een glasdichte veranda gebouwd. Toen de muren binnen de veranda zachtgeel geschilderd waren, was er van het oude gebouw niets meer te zien. In het gazon werden perken aangelegd, die in de eerstvolgende lente al vol prachtige bloemen stonden.

Een vol jaar was met het werk gemoeid geweest. Maar nu stond daar in plaats van het lelijke, grauwgepleisterde, bunkerachtige landhuis een villa die de goedgekozen naam 'Kanaalvilla' volkomen waard was. Al het werk, met zoveel zorg uitgevoerd, getuigde tevens van goede smaak. De in crème gepleisterde villa met een mooi, in zandsteen uitgehouwen ornament boven in de gevel, stak goed af tegen het donkere groen van het er achter gelegen bos.

Wel veertig jaren is de villa het buitentje geweest van de nieuwe eigenaars, de twee families Tholen en Arntsenius. Mevrouw Tholen en mevrouw Arntsenius waren zusters. De heer Willem Tholen, vooral bekend als Zuiderzeeschilder, zal. aan die goedgeslaagde verfraaiing van deze villa wel niet vreemd zijn geweest. Op een open plek in het bos achter de villa had de heer Tholen zijn werkplaats. Even voorbij de Kanaalvilla stond aan de Haringkade de ijskelder. IJsfabrieken waren er toen nog niet. Als de dooi was ingevallen, en het ijs in het Kanaal breekbaar was geworden, kwamen Scheveningse vissers met hun hoge laarzen, oliepakken en grote wollen zeemanswanten aan, om tot hun middel in het water staande, het ijs met bijlen in stukken te hakken en met haken naar de kant te duwen. Vandaar werd het op handkarretjes geladen, weggereden en in de diepe, donkere ijskelder gestort. Als er dan de volgende winter weer genoeg ijs was - en dat was meestal wel zo, want lange, strenge winters waren in die tijd niet zo zeldzaam als nu - werden eerst de resten van het oude, nog niet gesmolten ijs opgeruimd, en de kelder grondig schoongemaakt om de nieuwe voorraad te kunnen bergen.

Op een vijftig passen afstand van de ijskelder, stond op een vierkant stuk mul zandgrond van ongeveer 100 m2 groot en met een lage houten schutting afgesloten het Schuthok. Het schuthok was de bewaarplaats voor paarden, die om een of andere reden - dikwijls ook uitputting - er werden heengebracht om op verhaal te komen en verzorgd te worden. Het schuthok staat er nog, maar is nu met een betonnen muurtje afgesloten en ook de grond is met beton verhard. Sedert die veranderingen is het schuthok geen bewaarplaats voor paarden meer, maar opslag- en bewaarplaats voor materialen en gereedschappen, die voor het onderhoud van wegen nodig zijn.

Achter het schuthok lag een groot grasveld, waarop heel achteraan, aan de rand van het daarachterstaande dennenbos, drie kleine, witgekalkte arbeiderswoninkjes stonden. Die huisjes werden gesloopt en met hetzelfde materiaal aan de Kwekerijweg naast het cafeetje 'De Rustende Schutter' weer opgebouwd. Het grasveld is bij het bos getrokken en ook met dennen beplant. Naast dat grasveld stond op een hoger gelegen terrein de grote Stoomwasinrichting van de gebroeders Heijnen, met een heel groot stuk daarachtergelegen grond. De heren Heijnen hadden veel liefhebberijen. Als echte buitenmensen hielden ze veel van de natuur, en vooral het jongere geslacht deed daarbij veel aan sport. Een groot deel van de grond achter het gebouw stond de hele zomer vol zelfgezaaide bloemen, vooral dahlia's, zinnia's in velerlei prachtige kleuren en de grote zonnebloemen. Daarachter was een tennisveld, dat, als het begon te vriezen, onder water werd gezet en, als de vorst aanhield, spoedig in een ijsbaan veranderde, waarop goed kon worden geschaatst.

Een weinig verder lag langs de Haringkade een veel hoger gelegen strook grond. Over die hoogte lag een breed wandelpad. Rechts van dat pad stond een rij oude, door weer en wind gedrongen en verwrongen, maar juist daarom zo schilderachtige populieren, en links van het pad, in de laagte, een gedeelte van het met loofhout dichtbegroeide Scheveningse bos. Het pad kwam uit op een nog hoger gelegen plateau, waarop banken stonden met leuningen van talhout, stukken van geschilde eikentakken, die van vorm onveranderd gelaten, aan elkaar vastgespijkerd en met vernis waterdicht gemaakt waren.

Van dit hoge plateau, dat gedeeltelijk was omgroeid met in de lente rijkbloeiende en in de herfst bessendragende heesters, had de bezoeker een mooi en ruim uitzicht, vooreerst op de weide – nu Westbroekpark - waar koeien, paarden, schapen en geiten graasden, en talloze bijen zoemend rusteloos rondgingen van bloem tot bloem. Ook waren van die hoogte in de verte te zien het Badhuis, de witte villa van Jacobson, het Hotel d'Orange, villa Golfzicht, de laatste gebouwen aan die kant van Scheveningen, en een gedeelte van de hoge duinen van de zeewering.

Hoe mooi het plekje, en het uitzicht van die hoogte ook was, vooral in het begin werd het maar schaars bezocht. Maar toen, na het aanleggen van de Waterpartij en de wegen daar omheen, en het plateau met een trap van meer dan zeventig treden hoog van die kant te bereiken was, werd het wel wat beter. En toch heb ik er, zelfs bij het mooiste zomerweer, de banken nooit helemaal bezet gezien.

De Waterpartij, ontwerp van architect Kros, dateert van 1880, het geboortejaar van Prinses Wilhelmina.

De Haringkade was maar een ruwe grintweg, dus als alle grintwegen niet altijd goed te begaan. Bij droog, winderig weer stof en bij aanhoudend nat weer slijk. Gescheiden van de rijweg door een rij bomen, lag er nog wel een schelpenvoetpad maar ook dat was al niet veel beter. Wassenaar maakte zich niet druk over de wegen in onze buurt. Hiermede eindig ik mijn herinneringen aan 'ONS OUDE BUURTJE'.

Noten

[1]

De hoge, dicht met loofhout begroeide strook duingrond die van de Raamweg af evenwijdig loopt met de Waalsdorperweg, werd Tagelenberg genoemd. Een groot deel van die grond met inbegrip van de Waalsdorperweg behoorde toen nog bij het landgoed van de fam. van Bijland. De naam Tagelenberg en meer namen die aan stukken van het Oostduin zijn gegeven zijn in vergetelheid geraakt. Uitgezonderd mijn drie en tachtigjarige broer, heb ik in geen jaren ouderen gesproken die ooit die namen hadden horen noemen. Het waren dan ook geen wettige namen; ze waren er maar door jagers, veldwachters en stropers aan gegeven. Maar natuurlijk hadden die namen met een of ander gebeuren op die plekken iets te maken. Zo ligt er dichtbij de watertoren een hoog duin dat door ons, ouderen, nog altijd Haersolten wordt genoemd. Op dat duin overleed Baron Haersolten plotseling toen hij daar op jacht was. Op de plek is toen een jonge zilverspar geplant; maar het boompje heeft Baron Haersolten niet lang overleefd. Op die onbeschutte plek, blootgesteld aan elk weer, en vooral door gebrek aan vocht was het spoedig bezweken en later ontworteld, onder stuifzand bedolven. Geen ander gedenkteken heeft het boompje vervangen.


manuscript ~1956gepubliceerd ~2002